Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-07-2014, nr. 200.133.759-01
ECLI:NL:GHARL:2014:5831
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-07-2014
- Zaaknummer
200.133.759-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:5831, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2014/525
AR-Updates.nl 2014-0662
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0662
Uitspraak 22‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Loonvordering tot betaling loon wegens door werkgever betwiste ziekte van in Italië woonachtige chauffeur. Artikel 7:629a mist in een dergelijk geval toepassing. Arbeidsongeschiktheid met overgelegde Italiaanse doktersverklaringen niet afdoende aangetoond. Recht op reiskostenvergoeding in Italië niet aangetoond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.759/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 411420/CV EXPL 12-9745)
arrest van de eerste kamer van 22 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats]
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. D.A. Westra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. D. Kuijken, kantoorhoudend te Groningen.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 26 juli 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, verder aan te duiden als de kantonrechter.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 september 2013;
- de memorie van grieven d.d. 26 november 2013 (met producties);
- de memorie van antwoord d.d. 8 april 2014 (met één productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 26 juli 2013, in de procedure met rolnummer 411420 CV EV EXPL 12-9745 gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerden alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties".
3. De productie bij memorie van antwoord
[geïntimeerde] heeft bij antwoord als productie een gedeelte van de toepasselijke CAO overgelegd. Nu [appellant] zijn vordering deels op deze regeling heeft gebaseerd kan het hof deze productie bij zijn oordeel betrekken zonder dat [appellant] zich daarover nader behoeft uit te laten.
4. Ten aanzien van de feiten
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van genoemd vonnis van 26 juli 2013 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
4.1
[appellant], geboren [in 1962], woonachtig in [woonplaats] in het zuiden van Italië, is op 31 januari 2011 in dienst getreden bij [geïntimeerde] als chauffeur, voor de duur van zes maanden, tegen een bruto salaris van € 2.054,72, per maand. Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer (TLN) van toepassing (hierna te noemen de CAO).
4.2
Deze arbeidsovereenkomst is op 4 juli 2011 schriftelijk verlengd tot en met 30 juli 2012. Het CAO-loon bedroeg toen € 2.075,24 bruto per maand.
4.3
[geïntimeerde] heeft een A1-verklaring (gebaseerd op de EU richtlijnen 883/04 en 986/06) aan de Sociale Verzekeringsbank gezonden dat [appellant] in haar opdracht werkte en gedetacheerd was in Italië. [geïntimeerde] heeft in de A1-verklaring opgenomen dat [appellant] werkzaam was als vrachtwagenchauffeur rijdend naar diverse locaties in Italië vanaf Terminal Intermodale di [plaats].
4.4
[plaats] ligt in Noord-Italië, provincie [provincie]. De afstand naar [woonplaats] bedraagt ongeveer 800 kilometer. [appellant] vervoerde in opdracht van [geïntimeerde] per vrachtauto containers (die met de trein naar [plaats] in Noord-Italië werden vervoerd) van [plaats] naar verschillende adressen in (Noord-)Italië. [appellant] verbleef door de week in [plaats] en in de weekenden ging hij naar zijn gezin in [woonplaats].
4.5
Bij mailbericht van 5 oktober 2011 heeft [appellant] [geïntimeerde] bericht aanspraak te maken op een reiskosten- en reisurenvergoeding op basis van artikel 39 van de CAO. Zijn aanspraak stelde hij toen op € 7.648,00.
4.6
Namens [geïntimeerde] heeft [A] als volgt bij mail van die zelfde dag geantwoord:
“Tijdens de gesprekken die wij hebben gevoerd voordat we met elkaar zijn begonnen zagen we al aankomen dat de afstand van jouw woonadres naar de terminal in [plaats] een probleem zou kunnen worden. Ik heb toen ook heel duidelijk aangegeven dat dit jouw probleem is en dat dit geen probleem voor [geïntimeerde] kan of mag worden. Het is jouw eigen keus geweest om bij ons te solliciteren als chauffeur.
In artikel 39 van de CAO staat, dat een werknemer die dienst heeft buiten standplaats recht heeft op een reiskostenvergoeding. Wij hebben destijds afgesproken dat jouw standplaats de terminal in [plaats] is. Jij hebt dus geen dienst buiten de standplaats en dus hoeven wij jouw geen reiskosten te vergoeden. Ik heb je ook verteld wat het beleid van [geïntimeerde] is betreffende het vergoeden van reiskosten, die vergoeden wij niet.
Wij gaan dus niet akkoord met jouw vordering van reiskosten en reisuren.”
[geïntimeerde] heeft dit standpunt bij brief van 8 november 2011 in uitgebreidere bewoordingen herhaald.
4.7
Bij mailbericht van 30 november heeft [appellant] als volgt gereageerd (inclusief spelfouten):
“Wat detrevend onrechtmatige belasting inhoudingen heeft u de tijd tot einde dit jaar u administratie bij te werken en teven de inhoudingen aan mijn advocaat over te maken voor het einde van 31-12-2011 zo niet gaan wij onherroepelijk over tot gerechtelijke zaken tevens belastingszaken hebben niets en staan los van de aanvraag deatachering verklaring!! en wat betrevende reiskosten en reis uren en onbetaalde zondag overnachtingen zijn al rechts matige stappen tegen u in werking gezet. Ik vind dit zeer kinderachtig en erg onmenselijk dat u zo met u persooneel om gaat. Ik vind het erg jammer dat onze samenwerking zo zal moeten eindigen tevens zal mijn boekhouder hier in italie aangiften tegen u gaan doen bij de Guardia di Finanza wegens achter houding van belastinggelden daar ik voor de wet NIET belasting plichtig ben in nederland ik hoop dat dit niet zo ver zal moeten kommen om deze stapen te moeten gaan ondernemen dit zal alleen in het na deel van u zijn. tevens zal ik ook tln inlichten dat u de cao beroeps goederen vervoer niet na komt !! in over leg en met goedkeuring van mijn advocaat [advocaat] stuur ik u deze E-mail.”
4.8
Op 6 december 2011 heeft BASF zich bij [geïntimeerde] beklaagd over het gedrag van [appellant], die steeds de veiligheidsinstructies negeerde en weigerde op zijn beurt te wachten bij het uitladen van zijn truck bij de vestiging in [vestiging].
4.9
Bij brief van 14 december 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht:
“Bij deze laten wij u weten dat per week 51 alle betalingen aan u worden stop gezet.
Aanleiding voor deze maatregel is:
U heeft zich bij ontvanger [ontvanger] in [vestiging] dusdanig misdragen dat deze ons schriftelijk hebben aangegeven dat u daar niet meer welkom bent.
U heeft dinsdag 6 december 2011 bij de planning aangegeven dat u:
a)Vanaf heden (06 december 2011) geen ADR goederen meer wilt rijden.
b) Niet meer gaat reizen (woon-werk verkeer) in eigen tijd.
Wij vatten dit op als werkweigering.
Derhalve zijn wij van mening dat u niet meer kunt functioneren in de functie waarvoor we u aangesteld hebben.”
4.10
Op 15 december 2011 heeft [appellant] per e-mailbericht een vordering van € 9.594,00 voor niet betaalde reisuren bij [geïntimeerde] ingediend en gedreigd aangifte te zullen doen van het niet nakomen van de rijtijdenwet.
4.11
Op 6 of 7 december 2011 heeft [appellant] zich ziek gemeld. [geïntimeerde] heeft bij brief van haar advocaat van 13 januari 2012 de ziekte betwist en gesteld dat sprake was van een arbeidsconflict.
4.12
[cardioloog], cardioloog, heeft op 4 februari 2012 schriftelijk (uit het Italiaans vertaald) verklaard:
"Bij deze verklaar ik dat [appellant], geboren te [Nederland], op [in 1962] die woonachtig is in [woonplaats] (NA) aan [adres] lijdt aan de chronische ischemische cardiopathie - voorheen anteriore hartinfarct - diabetes - dislipidemie - overgewicht.
Om deze redenen behoeft hij de regelmatige cardiologische controles."
4.13
De bedrijfsarts heeft op 14 februari 2012 aan [geïntimeerde] gemeld:
"Tel. contact met werkgever, er is gisteren naar aanleiding van de nieuwe informatie van de behandelaar contact geweest tussen werknemer en medisch adviseur. Uit de stukken blijkt niet dat werknemer een beperking heeft op vervoer. Dit betekent dat werknemer naar nederland zou kunnen komen om beoordeeld te worden. Dit mits werknemer op papier aanlevert door de specialist dat hij een beperking heeft op vervoer in wat voor vorm dan ook. Tot die tijd wordt hij op basis van de nu aanwezige informatie geacht naar nederland te komen voor controle bij de bedrijfsarts.
Werknemer is ervan op de hoogte dat dit wordt verwacht en indien hij dit niet na komt dat werkgever stappen dient te nemen ivm niet mee werken aan de vraag of werknemer voldoende mee werkt aan reintegratie. Dit kan arbo anders op uurtarief voor jullie klaarmaken.
Indien actie gewenst verneem ik dat graag."
4.14
Op 5 maart 2012 is de arbeidsovereenkomst door opzegging door [appellant] beëindigd.
4.15
Het "verslag van het verblijf in het ziekenhuis van de heer [appellant]" van 16 maart 2012 van [B] van de afdeling Cardiologie aan [cardioloog], cardioloog, vermeldt (vanuit het Italiaans vertaald) onder meer:
"Vandaag wordt [appellant], leeftijd 50 jaar, ontslagen met de navolgende diagnose: "Hartinfarct, geen Q in het onderwerp, met de niet kritische aandoening van de afdalende anteriore slagader en de rechter kransslagader."
De samenvatting van de anamnese:
“roker, geen andere risicofactoren betreffende de kransslagader aandoening. Voorheen een ingreep van de hernioplastiek in het liesgebied en de cholecystectomie. Op 10 maart deed zich pijn voor in het epigastrum, niet geassocieerd met de neuro-vegetatieve symptomen. Omdat de symptomen aanhielden, is de patiënt naar [onduidelijke afkorting] van het ziekenhuis S. Verdania gegaan waar hij aan een ECG onderzoek is onderworpen. (…..)".
4.16
[geïntimeerde] heeft op 3 april 2012 aan [appellant] bericht:
"Naar aanleiding van de beëindiging van het dienstverband stel ik u hierbij op de hoogte betreffende de eindafrekening.
Vanaf wk 51 2011 tot 5 maart 2012 (einde dienstverband) heeft u geen loon meer ontvangen. De reden hiervoor is dat wij niet uw arbeidsongeschiktheid hebben kunnen vaststellen (zie brief advocaat Plas/Bossinade van 30-1-2012 en 23-2-2012) zodat wij over deze periode geen loon doorbetalen en geen opbouw vakantiedagen toekennen."
5. De beoordeling in eerste instantie
5.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter de volgende bedragen gevorderd:
- -
€ 6.225,72 uit hoofde van bruto salaris casu quo ziekengeld over de periode december 2011 - februari 2012 en 8% vakantietoeslag over dat bedrag;
- -
€ 9.475,10 uit hoofde van gemaakte reiskosten;
- -
€ 8.119,22 uit hoofde van gemaakte reisuren;
- -
€ 492,00 uit hoofde van vergoeding van onkosten voor de in opdracht van [geïntimeerde] gewerkte zondagen;
- -
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over voornoemde bedragen;
- -
de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen vanaf 5 maart 2011, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
5.2
De kantonrechter heeft overwogen dat de vordering betreffende het ziekengeld afgewezen dient te worden, nu hij niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 7:629a lid 1 BW. Reeds voorafgaand aan de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] aan [appellant] kenbaar gemaakt dat [appellant] volgens [geïntimeerde] niet arbeidsongeschikt was. Dat er geen first opinion van een bedrijfsarts zou zijn, doet aan de verplichting van [appellant] om een deskundigenverklaring over te leggen niet af. Dit klemt temeer nu het ontbreken van deze first opinion van de bedrijfsarts het gevolg is van het niet verschijnen van [appellant] op het spreekuur van de bedrijfsarts. Dat [appellant] niet in staat was om daarvoor naar Nederland af te reizen, blijkt niet uit de door [appellant] overgelegde stukken van zijn cardioloog. Voorts is niet gesteld of gebleken dat van [appellant] in redelijkheid niet gevergd kon worden een dergelijke verklaring over te leggen, aldus de kantonrechter.
Ten overvloede heeft de kantonrechter daaraan nog toegevoegd dat uit de overgelegde medische gegevens niet blijkt dat [appellant] vanaf 6 of 7 december wegens ziekte niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
5.3
De gevorderde reiskosten en reisuren heeft de kantonrechter afgewezen omdat [appellant] zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] overeengekomen zou zijn dat [geïntimeerde] de wekelijkse reiskosten van [appellant] van [plaats] naar [woonplaats] zou vergoeden, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd heeft nu hij niet heeft aangegeven met wie en wanneer deze afspraak zou zijn gemaakt, noch wat de inhoud van de gestelde afspraak zou zijn. Artikel 39 van de CAO biedt evenmin grond voor toewijzing van de gevorderde reiskosten.
6. De beoordeling van de grieven
6.1
De eerste grief richt zich tegen de afwijzing van de gevorderde ziekengeld over de periode tussen week 51 van 2011 en 5 maart 2012 wegens het ontbreken van een verklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW, nog daargelaten dat dit een ontvankelijkheidseis is. Ten aanzien van dat laatste oordeelt het hof dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad indien zijn vordering is afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk verklaard.
6.2
Het hof oordeelt dat deze grief op zich terecht is voorgedragen. Weliswaar is op de (voortgezette) arbeidsovereenkomst impliciet Nederlands recht van toepassing verklaard waarvan beide partijen ook uitgaan – maar nu het hier gaat om een arbeidsovereenkomst met een in een andere lidstaat woonachtige werknemer en de werkzaamheden buiten Nederland dienden plaats te vinden, valt deze arbeidsovereenkomst voor wat betreft de aanspraken van de werknemer bij ziekte, onder het toepassingsbereik van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (verder: EU basisverordening) en de uitvoeringsverordening 987/09.
6.3
Deze verordeningen bevatten voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels teneinde het vrije verkeer van werknemers te bevorderen. De basisverordening bevat (onder meer) bepalingen voor prestaties bij ziekte. [appellant] valt onder de personele werkingssfeer van de basisverordening (artikel 2). Uit hetgeen het HvJ EU heeft overwogen in zijn arrest van 3 juni 1992, nr. C-45/90, Jur. 1992, I-3423 (hierna: Paletta I) volgt dat
- de Nederlandse loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte ex artikel 7:629 BW aangemerkt dient te worden als een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3 lid 1 sub a van de basisverordening;
- [geïntimeerde] als werkgever van [appellant] dient te worden aangemerkt als ‘bevoegd orgaan’ in de zin van artikel 1 onder q sub iv van de basisverordening.
Weliswaar is voornoemd arrest van het HvJ EU (destijds EG) gewezen onder de toen van toepassing zijnde verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72, maar de voor dit geschil relevante bepalingen zijn niet wezenlijk gewijzigd.
6.4
Artikel 21 lid 1 van de basisverordening luidt als volgt:
Uitkeringen
1. Een verzekerde en zijn gezinsleden die in een andere lidstaat dan de bevoegde lidstaat wonen of verblijven, hebben recht op uitkeringen van het bevoegde orgaan overeenkomstig de door dat orgaan toegepaste wetgeving. In overleg tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woon- of verblijfplaats kunnen deze uitkeringen echter door het orgaan van de woon- of verblijfplaats voor rekening van het bevoegde orgaan worden verstrekt volgens de wetgeving van de bevoegde lidstaat.
Artikel 27 van de toepassingsverordening luidt als volgt:
A) Door de verzekerde te volgen procedure
1. Indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat voorschrijft dat de verzekerde een bewijs overlegt om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de zin van artikel 21, lid 1, van de basisverordening, vraagt de verzekerde de arts van de lidstaat van de woonplaats die zijn gezondheidstoestand heeft vastgesteld, om een bewijs van arbeidsongeschiktheid met vermelding van de vermoedelijke duur ervan.
(…)
C) Door het bevoegde orgaan te volgen procedure
6. Het bevoegde orgaan behoudt het recht de verzekerde te laten onderzoeken door een arts die het orgaan zelf heeft gekozen.
7. Onverminderd artikel 21, lid 1, tweede zin, van de basisverordening, betaalt het bevoegde orgaan de uitkeringen rechtstreeks aan de betrokkene en stelt het, indien nodig, het orgaan van de woonplaats hiervan in kennis.
8. Voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van de basisverordening hebben de vermeldingen op het bewijs van arbeidsongeschiktheid van de verzekerde, dat in een andere lidstaat op grond van de medische bevindingen van de controlerend arts of het controlerend orgaan is opgesteld, dezelfde juridische waarde als het in de bevoegde lidstaat opgesteld bewijs.
(…)
D) Procedure bij verblijf in een andere dan de bevoegde lidstaat
10. De leden 1 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing in het geval dat de verzekerde in een andere dan de bevoegde lidstaat verblijft.”
6.5
Artikel 87 van de toepassingsverordening luidt (voor zover van belang) als volgt:
“1. Onverminderd andere specifieke bepalingen wordt, indien een rechthebbende op of aanvrager van prestaties, dan wel een lid van diens gezin, op het grondgebied van een andere lidstaat woont of verblijft dan die waar zich het debiteurorgaan bevindt, het geneeskundig onderzoek op verzoek van laatstgenoemd orgaan verricht door het orgaan van de woon- of verblijfplaats van de rechthebbende, volgens de procedures die zijn vastgelegd in de door dit orgaan toegepaste wetgeving.
Het debiteurorgaan stelt het orgaan van de woon- of verblijfplaats in kennis van eventuele speciale vereisten waaraan moet worden voldaan en van de aspecten waaraan in het geneeskundig onderzoek aandacht moet worden besteed.
2. Het orgaan van de woon- of verblijfplaats doet aan het debiteurorgaan dat om het geneeskundig onderzoek heeft verzocht een rapport toekomen. Dit orgaan is gebonden door de bevindingen van het orgaan van de woon- of verblijfplaats.
Het debiteurorgaan behoudt zich het recht voor de rechthebbende door een arts van zijn keuze te laten onderzoeken. De rechthebbende kan echter alleen worden verzocht zich naar de lidstaat van het debiteurorgaan te begeven, indien hij in staat is de reis te ondernemen zonder dat dit zijn gezondheid schaadt en mits reis- en verblijfkosten voor rekening komen van het debiteurorgaan.
(…)”
6.6
Op grond van artikel 7:629a lid 1 BW dient [appellant] voor de ontvankelijkheid van zijn loonvordering een deskundigenoordeel over te leggen dat aangevraagd dient te worden bij een Nederlandse instantie (het UWV), terwijl hij in Italië woont. Artikel 7:629a lid 1 BW vereist derhalve een bewijs uit het land waar de werkgeefster is gevestigd (maar waar de werknemer niet woont en ook niet feitelijk werkt) om in aanmerking te komen voor loondoorbetaling. Het hof acht dit vereiste in strijd met de tekst van artikel 27 lid 1 van de toepassingsverordening en in strijd met de strekking van de basisverordening. Uit laatstgenoemde bepaling blijkt dat, indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat voorschrijft dat de verzekerde een bewijs overlegt om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, dit bewijs door de verzekerde in de lidstaat van de woonplaats van de verzekerde moet worden aangevraagd. Het doel dat met deze bepaling (en met de basisverordening) wordt nagestreefd, is gelijk aan het doel van het vóór de inwerkingtreding van de toepassingsverordening geldende artikel 18 van Verordening (EEG 574/72 van de Raad van 21 maart 1972, namelijk het voorkomen van bewijsmoeilijkheden voor de werknemer en daarmee het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers (vgl. rov. 24 Paletta I, vergelijk ook Hof ’s-Hertogenbosch, 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:451). [appellant] heeft voldaan aan zijn verplichting om op grond van artikel 27 lid 1 van de toepassingsverordening een arbeidsongeschiktheidsverklaring van zijn arts te vragen en over te leggen. De ‘termijn’ waarvan in lid 2 sprake is, dient in het licht van het bepaalde van de ontvankelijkheidseis ex artikel 7:629a BW naar het oordeel van het hof te worden geduid als ‘bij de eis’, dus bij inleidende dagvaarding, waaraan in dit geval is voldaan. Ook de weigering om op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen, heeft de kantonrechter ten onrechte ten nadele van [appellant] laten meewegen, gelet op het bepaalde in artikel 87, tweede lid, van de toepassingsverordening. [geïntimeerde] heeft immers niet gesteld dat zij bereid was de reis- en verblijfkosten voor een dergelijke controle voor haar rekening te nemen, noch blijkt zulks anderszins uit het dossier.
6.7
Dat de primaire motivering van de kantonrechter op dit punt geen stand houdt, echter geen stand houdt, betekent niet dat ook is voldaan aan de vereisten voor het recht op doorbetaling van loon. De bewijslast dat sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte rust immers op [appellant] en de verplichting om dat bewijs te leveren wordt door artikel 27, eerste lid, van de basisverordening gerespecteerd. Of dat bewijs met de overgelegde medische bescheiden is geleverd, is aan de orde in grief II.
6.8
Grief II richt zich tegen het ten overvloede gegeven oordeel dat uit de overgelegde medische bescheiden onvoldoende blijkt dat [appellant] in de desbetreffende periode arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Het hof oordeelt evenwel met de kantonrechter dat de door [appellant] overgelegde medische verklaringen geen oordeel bevatten over de vraag of hij in de periode waar de loonvordering betrekking op heeft, al dan niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Dat hij een aantal klachten had, is onvoldoende voor dit oordeel. De cardioloog heeft in zijn, hiervoor onder 4.12 aangegeven, verklaring alleen een aantal klachten opgesomd waarvoor [appellant] onder specialistische behandeling stond. Bij de therapie staat dat [appellant] medicijnen moet slikken, dat zijn bloeddruk gecontroleerd moet worden en dat hij een dieet moet volgen, maar niet dat hij rust moet houden en niet mag werken.
Dat [appellant] op 10 maart 2012 met klachten aan de bovenbuik (pijn in het epigastrium) is opgenomen in het ziekenhuis, is evenmin voldoende om daaruit af te leiden dat hij vóór 5 maart 2012 reeds arbeidsongeschikt was. [appellant] heeft derhalve niet aangetoond dat hij in de hier relevante periode wegens ziekte niet tot werken in staat was. De grief is tevergeefs voorgesteld.
6.9
Grief III betreft de vergoeding van reiskosten. In deze grief stelt [appellant] dat hij wel degelijk met [geïntimeerde] was overeengekomen dat reiskosten [plaats] naar [woonplaats] vergoed zouden worden. Het hof overweegt dat een wettelijk recht op een dergelijke reiskostenvergoeding niet bestaat. De overgelegde arbeidsovereenkomsten bevatten geen bepaling over vergoeding van reiskosten. De bewijslast dat een dergelijke afspraak mondeling zou zijn gemaakt, rust op [appellant]. Dit bewijs kan niet uitsluitend met zijn eigen verklaring geleverd worden. Voor zijn stelling ontbreekt evenwel elk verder begin van bewijs en een toereikend gespecificeerd bewijsaanbod is evenmin gedaan. Grief III treft dan ook geen doel.
6.10
In de toelichting op grief IV betoogt [appellant] dat hij recht heeft op reiskostenvergoeding overeenkomstig artikel 39 van de CAO voor het beroepsgoederenvervoer (TLN). Dit artikel bepaalt dat aan de werknemer die dienst heeft buiten de standplaats, de werkelijke reiskosten worden vergoed. Volgens [appellant] is geen standplaats overeengekomen, zodat [vestigingsplaats] als zijn formele standplaats heeft te gelden. Voorts zou [plaats] als standplaats in strijd zijn met de cabotagewetgeving.
6.11
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat geen standplaats is overeengekomen en dat [vestigingsplaats] – de vestigingsplaats van [geïntimeerde] – daarmee als zodanig zou moeten worden aangemerkt. De overgelegde arbeidsovereenkomsten zwijgen weliswaar op dit punt, maar de door [appellant] zelf bij inleidende dagvaarding overgelegde melding aan het UWV draagt de hiervoor onder 4.3 geciteerde tekst. Voorts blijkt dit uit de mail van 7 oktober 2010 (productie 1 bij de conclusie van antwoord) waarin [appellant] aangeeft belangstelling te hebben voor een functie [geïntimeerde] in Italië (cursivering hof). Over de feitelijke werkzaamheden bestaat tussen partijen geen verschil van mening (zie paragraaf 5 van de memorie van grieven).
6.12
Het hof gaat dan ook uit van de standplaats [plaats]. Dat [appellant] buiten die standplaats heeft moeten werken en daarvoor niet is betaald, is gesteld noch gebleken. Het woon-werkverkeer [woonplaats]-[plaats] in de weekenden valt niet onder deze bepaling. Als [vestigingsplaats] al als standplaats heeft te gelden, dan zou [appellant] daar een aanspraak op vergoeding voor de reiskosten [vestigingsplaats]-[plaats] aan kunnen ontlenen, maar die kosten heeft hij niet gemaakt en die worden ook niet gevorderd. De grief treft geen doel. Dat [geïntimeerde] met de standplaats [plaats] mogelijk (Italiaanse?) cabotagewetgeving heeft overtreden, maakt dit niet anders. De stellingen van [appellant] op dit punt munten overigens niet uit in helderheid en verifieerbaarheid.
6.13
Grief V heeft betrekking op de reisuren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij grief III is overwogen met betrekking tot de reiskosten. Dat een afspraak is gemaakt met [geïntimeerde], blijkt uit niets en een toereikend bewijsaanbod dat verder gaat dan het horen van [appellant] zelf, ontbreekt. Voorts beroept [appellant] zich op een antwoord op een door hem gestelde vraag aan de Inspectie Leefomgeving en Transport. Deze inspectie verwijst in de bijlage naar de EG Verordening 561/2006. Deze handelt over rij- en rusttijden, maar kent geen aanspraak toe op vergoeding voor de uren besteed aan woon-werkverkeer. De grief treft dan ook geen doel.
6.14
Grief VI heeft betrekking op artikel 41 van de CAO. Volgens [appellant] heeft hij recht op 12 euro per zondagnacht.
Artikel 41 van de CAO betreft de vergoeding overstaan en luidt als volgt:
“Ten aanzien van de werknemer die in het kader van zijn dienstuitvoering gedurende een weekend of een (buitenlandse) feestdag niet op zijn standplaats verblijft terwijl aan hem voor die dag geen werkzaamheden zijn of kunnen worden opgedragen, wordt aan hem terzake van de extra kosten van het niet-vrijwillig verblijf een extra vergoeding (...) toegekend.”
Deze bepaling ziet op chauffeurs die op reis zijn en op zondag noodgedwongen stil moeten staan. Daarvan was bij [appellant] geen sprake: hij verbleef kennelijk in zijn standplaats [plaats] omdat hij onvoldoende geld had om naar zijn woonplaats [woonplaats] te gaan. Het hof laat daar dat deze vordering zich moeilijk niet verdraagt met de vorderingen tot vergoeding van reiskosten en reisuren die er juist op zijn gebaseerd dat [appellant] op zondag hetzij thuis was, hetzij weer terugreisde naar [plaats]. De grief treft geen doel.
6.15
Grief VII heeft betrekking op de conclusie en de proceskostenveroordeling. Volgens [appellant] is er op grond van artikel 7:629a, lid 6. BW geen ruimte voor een proceskostenveroordeling. Het hof overweegt dat genoemde wetsbepaling, die bij vorderingen tot doorbetaling bij ziekte de werknemer van een kostenveroordeling vrijwaart tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, de werknemer niet beschermt bij samengestelde vorderingen. Nu [appellant] moet worden aangemerkt als de in het ongelijk te stellen partij is hij terecht in de kosten veroordeeld, zij het dat voor de hoogte van het toepasselijk tarief die vordering tot doorbetaling van loon wegens ziekte buiten beschouwing gelaten moet worden. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter ten onrechte 400 euro per punt in plaat van 300 euro per punt heeft gerekend. In zoverre slaagt de grief. Voor de rest ontbeert de grief zelfstandige betekenis.
De slotsom
6.16
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, zij het met verbetering van gronden gelet op het slagen van grief I, bekrachtigen, zulks met aanpassing van de proceskostenveroordeling tot 600 euro in eerste aanleg. In hoger beroep bedraagt de proceskostenveroordeling voor wat het salaris betreft 1 punt naar tarief II à € 894, -.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 26 juli 2013 met aanpassing van gronden, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die wordt vernietigd en die het hof, opnieuw rechtdoende, vaststelt op een bedrag van € 600,.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1862,- voor verschotten, te vermeerderen met de nakosten à € 133,- zonder betekening en € 199,- met betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 juli 2014.