Idem in HR 2 oktober 2007, LJN BA7932.
HR, 07-09-2010, nr. 09/01955 J
ECLI:NL:HR:2010:BM6918
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2010
- Zaaknummer
09/01955 J
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BM6918
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6918, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2009:BI2899, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6918
ECLI:NL:PHR:2010:BM6918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6918
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2009:BI2899
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Medeplichtigheid bij bedreiging. De tll van medeplichtigheid dient een omschrijving te bevatten van het aan de dader verweten misdrijf. Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van deze in de tll en bewezenverklaring omschreven gedragingen van de dader (vgl. HR LJN AD0021). Niet is vereist dat die omschrijving overeenstemt met de omschrijving van het misdrijf dat aan de dader zelf is tlgd.
7 september 2010
Strafkamer
Nr. 09/01955 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 mei 2009, nummer 24/002706-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de uitleg die het Hof kennelijk aan het begrip medeplichtigheid heeft gegeven.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[Medeverdachte] op 6 juni 2008 te Zuidhorn, [slachtoffer] beeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft [medeverdachte] opzettelijk dreigend met een opengeklapt mes stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [slachtoffer], waarbij verdachte op 6 juni 2008 te Zuidhorn, opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft verdachte aan die [medeverdachte] zijn mes ter beschikking gesteld."
3.2.2. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplichtigheid aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht".
3.2.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het volgende aangevoerd:
"[Medeverdachte] is veroordeeld voor poging tot doodslag en niet voor bedreiging."
Het Hof heeft aan die opmerking geen nadere overweging gewijd.
3.3. De tenlastelegging van medeplichtigheid dient een omschrijving te bevatten van het aan de dader verweten misdrijf. Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van deze in de tenlastelegging en bewezenverklaring omschreven gedragingen van de dader (vgl. HR 27 oktober 1987, LJN AD0021, NJ 1988, 492). Niet is vereist dat die omschrijving overeenstemt met de omschrijving van het misdrijf dat (eventueel) aan de dader zelf is tenlastegelegd. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 september 2010.
Conclusie 01‑06‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld bij arrest van 4 mei 2009.
2.
Namens verdachte heeft mr. K.K. Hansen Löve, advocate te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het voor medeplichtigheid vereiste en bewezenverklaarde dubbele opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.
Het middel gaat er aan voorbij dat het hof kennelijk geen geloof heeft gehecht aan hetgeen door en/of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, te weten dat verdachte niet kon vermoeden dat er door de dader gedreigd zou worden met het door hem ter beschikking gestelde mes. Dit stond de feitenrechter vrij, terwijl 's hofs motivering ten aanzien van het bewezenverklaarde dubbele opzet in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen in het geheel niet onbegrijpelijk is.
3.3.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt onder meer dat het hof aan het begrip medeplichtigheid een met de wet strijdige uitleg heeft gegeven en/of dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, door in weerwil van een verweer namens verdachte op dit punt bewezen te verklaren dat sprake is van medeplichtigheid aan bedreiging terwijl de mededader is veroordeeld voor poging tot doodslag.
4.2.
In HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 492 m. nt. Mulder heeft de Hoge Raad onder meer uitgemaakt dat ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts gericht was op een deel daarvan.1. De vraag rijst hoe deze rechtspraak dient te worden verstaan. Ik zie twee mogelijkheden. De eerste gaat uit van een stricte accessoriteit. Als de hoofddader(s) is (zijn) veroordeeld volgt de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtige die van de hoofddader. Dat betekent dat ook de tenlastelegging van de medeplichtige op die van de hoofddader moet zijn afgestemd. De tweede uitleg komt er op neer dat in de tenlastelegging van de medeplichtigheid het handelen van de hoofddader feitelijk wordt omschreven en dat de rechter die met betrekking tot dit onderdeel tot een bewezenverklaring en kwalificatie komt die bewezenverklaring en kwalificatie ook bepalend doet zijn voor de vaststelling waaraan de verdachte medeplichtig is geweest. Maar de omschrijving in de tenlastelegging van de medeplichtige van hetgeen de hoofddader heeft gedaan hoeft niet overeen te komen met de tenlastelegging die aan de strafzaak tegen de hoofddader ten grondslag ligt.
Het eerste uitgangspunt doet volledig recht aan de accessoriteit van de medeplichtigheid. Als de zaken van de hoofddader en medeplichtige losraken van elkaar moet de rechter die de zaak van de medeplichtige behandelt onderzoeken waarvoor de hoofddader is veroordeeld. Het OM zal er zorg voor moeten dragen dat het feit waarvoor de hoofddader wordt vervolgd terugkeert in de tenlastelegging van de medeplichtige. Als de hoofddader niet wordt vervolgd is deze afstemming niet mogelijk. De tenlastelegging van de medeplichtigheid zal dan een zelfstandig bestaan hebben. Ook rijst de vraag welke consequentie de rechter die de medeplichtige berecht moet verbinden aan een vrijspraak van de hoofddader door een andere rechter. Moet hij nagaan wat aan die vrijspraak ten grondslag ligt? Het zou bijvoorbeeld in deze opvatting van belang kunnen zijn of de rechter de hoofddader gemotiveerd vrijspreekt omdat het bewijs van het misdrijf ontbreekt, of omdat de tenlastelegging niet juist is en bijvoorbeeld door de aanduiding van plaats, tijd of slachtoffer niet in overeenstemming is met de inhoud van het dossier. De Hoge Raad heeft echter de stelling dat een medeplichtige slechts kan worden vervolgd als ook de dader zelf is veroordeeld onjuist geoordeeld in een zaak waarin de dader van het misdrijf was vrijgesproken.2.
Het tweede uitgangspunt kan ertoe leiden dat bewezenverklaring en kwalificatie van hoofddader en medeplichtige uit elkaar gaan lopen. Toch blijft ook daar de accessoriteit bestaan. Als het aandeel van de hoofddader in de tenlastelegging van medeplichtigheid wordt omschreven als doodslag en de rechter acht dit onderdeel van het tenlastelegging bewezen, dan volgt de medeplichtigheid die waardering ook als de medeplichtige zelf aantoonbaar slechts opzet op zware mishandeling zou hebben.
Ik acht de tweede uitleg het meest bevredigend. De accessoriteit van de medeplichtigheid blijft gehandhaafd evenals het grote beginsel dat de rechter die zich buigt over een strafzaak recht spreekt op basis van de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting in de zaak die aan hem wordt voorgelegd en zich niet hoeft te conformeren aan de beslissingen van een collega in een afgesplitst deel van het dossier. Dat brengt mij tot de volgende slotsom.
In de onderhavige zaak is geen medeplichtigheid aan poging tot doodslag tenlastegelegd. Uitgegaan dient te worden van hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, te weten dat hij medeplichtig is geweest aan het plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, welke bedreiging uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt. Mitsdien is er geen sprake van dat het hof in casu de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
De stelling dat ten aanzien van verdachte vrijspraak danwel ontslag van rechtsvervolging had dienen te volgen nu de dader is veroordeeld voor poging tot doodslag vindt geen steun in het recht. Hetgeen aan de dader is tenlastegelegd en/of waarvoor hij precies is veroordeeld doet verder niet ter zake.
4.3.
Het middel faalt.
5.
De voorgestelde middelen falen. Het eerste kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2010
HR 21 januari 1987, NJ 1987, 663. Ook het feit dat het OM niet is ontvangen in de vervolging van de dader behoeft geen gevolg te hebben voor de vervolging van de medeplichtige (HR 22 mei 2001, NJ 2001, 698).