De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/17.3.2:17.3.2 De ratio
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/17.3.2
17.3.2 De ratio
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377903:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij art. 611f Rv signaleert de Beneluxwetgever dat ten opzichte van de erfgenamen van de dwangsomdebiteur de vraag naar aansprakelijkheid voor handelen in strijd met de hoofdveroordeling anders moet worden beantwoord dan de vraag naar verbeurte van dwangsommen. Staat in het eerste geval aansprakelijkheid in beginsel vast, de Beneluxwetgever signaleert dat aanleiding kan bestaan om de rechtsopvolgers van de veroordeelde minder streng te behandelen ten aanzien van de bijkomende verplichting tot betaling van dwangsommen. Als relevante omstandigheden worden genoemd dat erfgenamen niet altijd met het vonnis bekend zullen zijn en de persoonlijke omstandigheden van de erflater, waarop de dwangsomveroordeling is gebaseerd, voor hen dikwijls niet gelden.
De reden voor het onderscheid naar type dwangsomveroordeling is blijkens de Toelichting gelegen in het feit dat rechtsopvolgers het zwaarst getroffen kunnen worden wanneer een dwangsom is bepaald op een bedrag per tijdseenheid. In andere gevallen is het volgens de Toelichting niet nodig de erfgenamen zo ver tegemoet te komen; de Toelichting geeft een voorbeeld van een geval waarin dit zelfs tot misbruik aanleiding zou kunnen geven.
Het feit dat de rechterlijke beslissing uit het eerste lid van art. 611f Rv geen terugwerkende kracht kan worden toegekend, maar die uit het tweede lid wel, laat zich ten slotte door de aard van de dwangsom als dwangmiddel eenvoudig verklaren. Wanneer, zoals in lid 1 van art. 611ƒ Rv het geval is, ervan wordt uitgegaan dat de dwangsom over een bepaalde periode niet wordt verbeurd, kan op een later moment niet achteraf worden vastgesteld dat het gedrag van de erfgenamen toch tot verbeurte van dwangsommen aanleiding heeft gegeven. Van de dwangsomveroordeling is immers geen preventieve werking uitgegaan, zodat de dwangsom op het gedrag van de erfgenamen in de betrokken periode niet van invloed kan zijn geweest. Wanneer daarentegen aan de rechterlijke beslissing uit het tweede lid terugwerkende kracht wordt toegekend, vindt oplegging van dwangsommen niet achteraf plaats, maar is van een spiegelbeeldige situatie sprake: in de rechterlijke uitspraak wordt geoordeeld dat eenmaal verbeurde dwangsommen achteraf gezien niet verschuldigd zijn. Net zoals de rechterlijke beslissing op grond van art. 611d Rv terugwerkt tot het ontstaan van de onmogelijkheid, moet de rechterlijke beslissing in dit geval kunnen terugwerken tot het moment waarop de aanleiding voor de wijziging van de dwangsomveroordeling ontstond: het overlijden van de veroordeelde.