Zie nader, zij het niet geheel unisono, Onrechtmatige Daad (oud) VIII (Michiels van Kessenich) nr 191; G.M.F. Snijders, Produktveiligheid en aansprakelijkheid blz. 157; M. van Empel en H.A. Ritsema, Aansprakelijkheid voor produkten blz. 35; G.H.A. Schut, Produktenaansprakelijkheid blz. 230/1. Voor productaansprakelijkheid van importeur en verkoper zijn — zonder bijkomende omstandigheden — onder het hier toepasselijke oude recht geen relevante aanknopingspunten te vinden in de rechtspraak.
HR, 18-12-2009, nr. 08/04647
ECLI:NL:HR:2009:BK0872
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
08/04647
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BK0872
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK0872, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK0872
ECLI:NL:PHR:2009:BK0872, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK0872
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Opdracht; afwijzing vordering wegens beroepsfout advocaat; onvoldoende aannemelijk maken door wederpartij van gestelde schade wegens verlopen verjaringstermijn. (81 RO)
18 december 2009
Eerste kamer
08/04647
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 1 augustus 2005 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat [verweerder] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht en derhalve aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden, lijdt of nog dreigt te lijden ten gevolge het aan [eiser] overkomen ongeval en voorts [verweerder] zal veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 29 maart 2006 waarbij de rechtbank [eiser] in de gelegenheid heeft gesteld bij akte aannemelijk te maken dat hij een procedure tegen Greenib zou zijn begonnen, toe te lichten dat die procedure niet kansloos was en een gespecificeerde opgave te doen van zijn schade, bij eindvonnis van 13 september 2006 de vorderingen afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 24 juli 2008 heeft het hof in het principaal beroep het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J. Mencke, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO, zo mogelijk met compensatie van de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot bantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 374,34 aan verschotten en 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 december 2009.
Conclusie 16‑10‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten
[Eiser] heeft op 4 april 1985 een nieuwe ‘toermotorfiets’ gekocht bij de importeur Greenib. Op 2 augustus 1985 is hij met de motorfiets ten val gekomen; door het ongeval heeft hij een dwarslaesie opgelopen. [Eiser] wijt de val aan een gebrek van de motor. Nadat ANWB in 1986 namens [eiser] Greenib aansprakelijk had gesteld, heeft [eiser] in de periode van 1987 tot 1990 rechtsbijstand gehad van [advocaat 1], die hem bij gebreke van afdoende bewijs uiteindelijk een procedure tegen Greenib afraadde. [Advocaat 2], tot wie [eiser] zich vervolgens heeft gewend, heeft [eiser] hetzelfde advies gegeven. [Eiser] heeft daarna bij [verweerder] (advocaat te [plaats]) aangeklopt. [Verweerder] heeft geen actie jegens Greenib ondernomen; in 1995 heeft hij het dossier aan [eiser] teruggegeven. [Eiser] heeft zijn zaak in 1997 aan Euroclaim voorgelegd, maar Euroclaim heeft deze niet in behandeling genomen vanwege het procesrisico. In 2000 of 2001 heeft [eiser] zijn zaak in handen gegeven van [advocaat 3], die namens [eiser] [verweerder] aansprakelijk heeft gesteld voor het laten verjaren van [eiser]s vordering op Greenib (rov 3.2 van het bestreden arrest).
2. Procesverloop
2.1
[Eiser] heeft [verweerder] op 1 augustus 2005 gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem. Hij heeft, kort gezegd, gevorderd dat de Rechtbank voor recht zal verklaren dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door niet te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht en derhalve aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval lijdt en voorts [verweerder] zal veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat.
2.2
In haar tussenvonnis van 29 maart 2006 heeft de Rechtbank overwogen dat een vordering tot schadevergoeding van [eiser] jegens Greenib is verjaard op 1 januari 1993 en dat [verweerder] [eiser] daarvoor had moeten waarschuwen en/of de verjaring had moeten stuiten. Door dat niet te doen is [verweerder] tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eiser] (rov. 4.1, 4.8 en 4.9). De Rechtbank heeft [eiser] vervolgens in de gelegenheid gesteld bij akte aannemelijk te maken dat hij een procedure tegen Greenib zou zijn begonnen, toe te lichten dat die procedure niet kansloos was en een gespecificeerde opgave te doen van zijn schade (rov. 4.11).
2.3
In haar eindvonnis van 13 september 2006 heeft de Rechtbank overwogen dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zo de vordering zou zijn gestuit, vóór het verstrijken van de nieuwe verjaringstermijn (op 1 januari 1998) een procedure tegen Greenib zou zijn begonnen en evenmin dat een dergelijke procedure kans van slagen zou hebben gehad. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
2.4
[Eiser] heeft tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld.
2.5
Het Hof heeft in zijn arrest van 24 juli 2008 het bestreden vonnis op de volgende grond bekrachtigd:
‘4.2
Grief 1 is gericht tegen het oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 1 januari 1998 een procedure tegen Greenib zou zijn begonnen. [Eiser] heeft in hoofdzaak aangevoerd dat hij door zijn letsel lange tijd niet in staat was aandacht aan de zaak te besteden en dat hij zich niet bewust was van de (korte) verjaringstermijnen.
4.3
Op zichzelf betwist [eiser] kennelijk niet dat ook indien de verjaring vóór 1 januari 1993 zou zijn gestuit, de vordering vervolgens uiterlijk op 1 januari 1998 zou zijn verjaard bij gebreke van nadere rechtsmaatregelen. Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat zijn gezondheidstoestand het nemen van rechtsmaatregelen verhinderde, dan faalt dit betoog reeds omdat het onvoldoende is onderbouwd. [Eiser] heeft immers nagelaten (voldoende) concrete feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke situatie en met name zijn gezondheidstoestand aan te voeren waaruit kan blijken dat hij redelijkerwijs niet in staat was rechtsmaatregelen te nemen. Dat [eiser] zich niet bewust was van de verjaringstermijnen mag verder zo zijn, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Er zijn bovendien geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gebleken die aannemelijk maken dat [eiser] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rechtsmaatregelen had genomen indien hij wel bekend was geweest met de verjaringstermijnen. De conclusie is dan ook dat grief 1 niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.’
2.6
[Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie doen bezorgen door tussenkomst van mr Garretsen. Het beroep is door [verweerder] weersproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht; [eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1
Dit is, gelet op het zeer ernstige letsel van [eiser], hoe dan ook een trieste zaak. Maar zelfs in een dergelijke zaak moet er een basis zijn om aansprakelijkheid aan te kunnen nemen.
3.2
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank aangegeven waarop [eiser] zijn vordering jegens de verkoper/importeur zou hebben gegrond: a. art. 7:17 en 7:18 BW; b. art. 7:24 BW en c. productaansprakelijkheid. Zij legt uit waarom deze grondslagen ondeugdelijk zijn (rov. 2.4 – 2.10). In appèl is (terecht) geen grief gericht tegen het oordeel dat de artikelen 7:17, 7:18 en 7:24 BW in deze zaak niet spelen. Die grondslagen spelen daarom geen rol meer.
3.3
Grief 2 bestrijdt niet dat de vordering jegens wat wordt aangeduid als ‘de fabrikant en/of enige leverancier’ voor het overige zou zijn gegrond op productaansprakelijkheid. Integendeel: de grief lijkt dat te onderschrijven.
3.4
's Hofs arrest kan niet anders worden begrepen dan aldus dat [eiser] slechts Greenib had willen aanspreken. Greenib was, blijkens rov. 3.2, de verkoper/importeur van de beweerdelijk ondeugelijke motorfiets. Dat alles wordt in cassatie niet bestreden.
3.5
Naar het hier toepasselijke oude recht is ten minste zeer de vraag of de verkoper, die het verkochte niet zelf had vervaardigd, zonder bijkomende omstandigheden — waaromtrent niets is aangevoerd — met vrucht als producent zou kunnen worden aangesproken. Datzelfde geldt voor de importeur.1. De sterren voor de enige in appèl nog resterende grond die [eiser] onder zijn vordering jegens Greenib had willen schuiven, stonden daarom ongunstig.
4. Bespreking van de middelen
4.1
Het weinig heldere eerste middel postuleert, als ik het goed zie, twee klachten. Het Hof zou in rov. 4.2 en 4.3 het recht heeft geschonden door in een procedure waarin vaststaat dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld de maatstaf aan te leggen dat [eiser] aannemelijk moet maken dat hij vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rechtsmaatregelen had genomen indien hij bekend was geweest met de verjaringstermijn.
4.2
Strikt genomen mislukt deze klacht reeds omdat zij berust op een onjuist feitelijk uitgangspunt. Noch de Rechtbank, noch het Hof heeft aangenomen dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. Omdat tussen partijen sprake was van een contractuele relatie heeft de Rechtbank het tekortschieten van [verweerder] (terecht) aangemerkt als — in mijn parafrase — wanprestatie (rov. 4.9 van het tussenvonnis van 29 maart 2006).
4.3
Bij inhoudelijke beoordeling is zij geen beter lot beschoren.
4.4
Ik lees 's Hofs arrest aldus dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit, indien bewezen, zou kunnen worden afgeleid dat hij toch een procedure zou zijn begonnen. Men kan aarzelen over de vraag of 's Hofs oordeel erop neerkomt dat [eiser] te weinig heeft gesteld omtrent een condicio sine qua non-verband, dan wel of het veeleer tot uitdrukking brengt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat hij door [verweerder]s nalatigheid schade heeft geleden.
4.5
In het licht van [verweerder]s verweer lag het inderdaad op de weg van [eiser] om uiteen te zetten dat hij, ware hij met de verjaringstermijn bekend geweest, een procedure zou zijn begonnen. 's Hofs louter in het kader van de stelplicht gestelde oordeel is juist.
4.6
Voor zover 's Hofs oordeel zo zou moeten worden begrepen dat [eiser] de onder 4.5 genoemde omstandigheid, in het licht van het daartegen gevoerde verweer, moet bewijzen, is dat oordeel eveneens juist. Dat geldt zowel wanneer het Hof het oog heeft op schade2. als wanneer het ziet op een condicio sine qua non-verband.3. Naar gangbare inzichten rust de bewijslast van beide immers in beginsel op de benadeelde. Dat dit geen wet van meden en perzen is, heeft het Hof — in de hier besproken lezing van zijn arrest — onderkend. Met ‘aannemelijk maken’ brengt het klaarblijkelijk tot uitdrukking dat de vaststaande feiten onvoldoende zijn om daaruit voorshands de juistheid af te leiden van de aangevoerde feiten en omstandigheden.
4.7
Het middel behelst voorts een motiveringsklacht tegen het oordeel dat [eiser], bij veronderstelde bekendheid met de verjaringstermijn, geen procedure zou hebben willen entameren. Het middel voert daaromtrent aan dat dit oordeel:
‘onbegrijpelijk [is] in het licht van de overwegingen en de feiten, te meer daar de rechtbank Haarlem heeft geoordeeld, dat aan de akte waarin [eiser] kon toelichten dat hij wel een procedure zou zijn begonnen ‘geen hoge eisen worden gesteld’.’
Waar wordt gerept van ‘de overwegingen en de feiten’ wordt kennelijk teruggegrepen op de aan het begin van de ‘toelichting’ genoemde omstandigheden dat [eiser] de zaak in 1997 heeft voorgelegd aan Euroclaim en dat hij zich in 2001 heeft gewend tot zijn huidige rechtsbijstandverlener. Voor zover het middel mede het oog heeft op andere omstandigheden voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.8
Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden bedacht:
- a.
in appèl is niet opgekomen tegen het tussenvonnis van 29 maart 2006 waarin in rov. 4.11 — kort gezegd — is overwogen dat [eiser] nog onvoldoende had aangevoerd voor de stelling dat hij, ware hij met de verjaringstermijn bekend geweest, een procedure zou zijn begonnen;
- b.
de Rechtbank heeft in rov. 2.3 van haar eindvonnis gemotiveerd aangegeven waarom [eiser] met betrekking tot de onder a genoemde kwestie onvoldoende heeft aangevoerd;
- c.
in appèl heeft [eiser] tegen het onder b genoemde oordeel slechts aangevoerd dat ‘iedere keer dat hij het dossier onder handen kreeg (…) de emoties hem te veel’ werden (toelichting op grief 1). Op de door de Rechtbank genoemde argumenten gaat de grief niet in.
4.9.1
Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.8 werd geschetst, kan 's Hofs eenregelige oordeel in rov. 4.3 dat ‘geen concrete feiten of omstandigheden naar voren zijn bebracht of gebleken die aannemelijk maken dat [eiser] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rechtsmaatregelen had genomen indien hij wel bekend was geweest met de verjaringstermijn’ de toets der kritiek doorstaan. Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat 's Hofs uiterst karige motivering tekort schiet, mist vernietiging goede zin omdat de verwijzingsrechter, gelet op hetgeen onder 4.8 werd vermeld, m.i. niet tot een ander oordeel kan komen.
4.9.2
Dat klemt eens te meer nu de onder 4.8 sub c genoemde — door [eiser] zelf aangevoerde — omstandigheid steun biedt voor de juistheid van 's Hofs oordeel. Daarbij moet nog worden bedacht dat het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat door [eiser] onvoldoende is aangevoerd om aan te kunnen nemen dat [eiser] (geestelijk) buiten staat was rechtsmaatregelen te nemen.
4.10
Middel 2 behelst slechts een voortbouwende klacht. Deze mislukt eveneens.
4.11
Nu vaststaat dat [verweerder] in een zaak waarin sprake is van buitengewoon ernstig letsel een beroepsfout heeft gemaakt, zou overwogen kunnen worden om de kosten in cassatie te compenseren, waartoe art. 419 lid 4 Rv. de mogelijkheid biedt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO, zo mogelijk met compensatie van de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal