Hof Amsterdam, 18-08-2020, nr. 200.258.606/01 en 200.258.606/03
ECLI:NL:GHAMS:2020:2349
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-08-2020
- Zaaknummer
200.258.606/01 en 200.258.606/03
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:2349, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑08‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:2350
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:2353
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1163, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Getrapte beschikking door wisselend inkomen man.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.258.606/01 en 200.258.606/03
zaaknummer rechtbank: C/15/281777 / FA RK 18-6548
beschikking van de meervoudige kamer van 18 augustus 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J. van der Pol te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.M. de Vries.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de na te noemen minderjarige [kind A] (hierna: [kind A] );
- de na te noemen minderjarige [kind B] (hierna: [kind B] ).
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna te noemen: de rechtbank) van 6 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 26 april 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 6 februari 2019 (zaaknummer bij het hof: 200.258.606/01). Op 10 juli 2019 heeft de man verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer bij het hof: 200.258.606/02). Bij beschikking van dit hof van 22 oktober 2019 is dit verzoek van de man afgewezen. Op 9 april 2020 heeft de man bij wege van provisionele voorziening (opnieuw) verzocht de werking van die beschikking te schorsen en voor de duur van de procedure in hoger beroep een kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand vast te stellen (zaaknummer bij het hof: 200.258.606/03).
2.2
De vrouw heeft op 17 juli 2019 een verweerschrift ingediend (zaaknummer bij het hof: 200.258.606/01).
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 juni 2019, met bijlagen, ingekomen op 12 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 25 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 november 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 9 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 juni 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 17 juni 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft, gelijktijdig met de behandeling van de zaken in hoger beroep met de zaaknummers 200.271.479/01, 200.271.479/02, 200.271.479/03 en 200.258.629/01, op 25 juni 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Partijen hebben beiden het woord gevoerd, mr. De Vries mede aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn op 1 november 2013 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 23 november 2017 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind A] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] , en [kind B] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] . [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) verblijven bij de vrouw. De man heeft thans geen omgang met de kinderen.
3.3
De vrouw is op 10 december 2018 gehuwd met [de echtgenoot] en woont met hem samen. [de echtgenoot] heeft twee kinderen uit een vorig huwelijk.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 15 november 2018 bepaald op € 200,- per kind per maand. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De grieven van de man zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen. De man verzoekt na wijziging van zijn verzoek en - naar het hof begrijpt - met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man een kinderalimentatie van € 25,- per maand voor beide kinderen dient te betalen met ingang van 15 november 2018 tot en met 4 april 2019 en een bedrag van € 89,- per maand voor beide kinderen met ingang van 5 april 2019. Tevens verzoekt hij voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen en te bepalen dat hij voor de duur van de procedure een kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand dient te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
In de zaak met zaaknummer 200.258.606/01
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Beginsel van hoor en wederhoor
5.2
De man heeft allereerst aangevoerd dat de beschikking van de rechtbank integraal vernietigd moet worden, omdat de rechtbank het verzoek van de vrouw heeft toegewezen zonder een zitting te houden. De man heeft zich schriftelijk tot de rechtbank gewend en daarbij een groot aantal financiële bescheiden ingediend, maar deze stukken zijn retour gezonden aan de man. Gelet op de beginselen van hoor en wederhoor had deze kwestie op een zitting behandeld moeten worden, aldus de man.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man stelt dat sprake is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor doordat hij zijn zienswijze niet aan de rechtbank kenbaar heeft kunnen maken, is dit gebrek in hoger beroep hersteld, nu de (advocaat van de) man in hoger beroep alsnog voldoende heeft kunnen reageren op het verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie. Gelet hierop gaat het hof aan deze grief van de man voorbij.
Ingangsdatum
5.4
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 15 november 2018 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte kinderen
5.5
De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen € 460,- per maand bedraagt in 2016.
Volgens de man bedraagt de behoefte van de kinderen € 400,- per maand in 2016.
5.6
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De vrouw had blijkens de jaaropgaaf 2016 ten tijde van het uiteengaan een inkomen van € 34.992,- bruto per jaar. De man had destijds geen inkomen. Op basis van de jaaropgaaf van de vrouw en een kindgebonden budget van € 838,- per jaar bedroeg het NBI van de vrouw in 2016 € 2.323,- per maand. De behoefte bedroeg in 2016 op basis van het inkomen van de vrouw € 504,- per maand voor beide kinderen en geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte € 522,- per maand, naar 2019 € 533,- per maand en naar 2020 € 546,- per maand.
Onderhoudsplichtigen
5.7
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep beiden medegedeeld dat - hoewel [de echtgenoot] onderhoudsplichtig is jegens de kinderen - zijn draagkracht buiten beschouwing zal blijven bij de bepaling van de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie.
Draagkracht man
5.8
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil. Gelet op het wisselende inkomen van de man zal het hof een getrapte beschikking geven.
In de periode van 15 november 2018 tot 4 april 2019 bedroeg het inkomen van de man, gelet op de salarisspecificaties over de weken 37 tot 48 in 2018, inclusief overwerkuren, vakantiegeld en uitbetaling vakantiedagen gemiddeld € 1.528,- bruto per vier weken. Op basis van deze inkomsten en rekening houdend met een gemiddelde pensioenpremie van € 39,- per vier weken en een W.G.A. premie van gemiddeld € 6,- per vier weken, alsmede de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de man over deze periode € 1.452,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel 2018, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.600,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 116,- per maand.
Vanaf 4 april 2019 ontvangt de man een inkomen van € 1.805,- bruto per maand. Uitgaande van deze inkomsten en een pensioenpremie van € 74,- per maand en een W.G.A. premie van € 6,- per maand, een vakantietoeslag van 8%, alsmede de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraag het NBI van de man over deze periode € 1.663,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Aan de hand van voornoemde formule bedraagt de draagkracht van de man € 150,- per maand.
Met ingang vanaf 1 januari 2020 bedraagt het inkomen van de man € 1.900,- bruto per maand. Rekening houdend met een pensioenpremie van € 80,- per maand en een W.G.A. premie van € 7,- per maand, een vakantietoeslag van 8%, alsmede de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de man vanaf 1 januari 2020 € 1.741,- per maand. Aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 975,-)] bedraagt de draagkracht van de man € 171,- per maand.
De man stelt ter zitting in hoger beroep dat hij in verband met de gevolgen van het Corona-virus door zijn werkgever is gevraagd tijdelijk 80% van zijn werktijd te gaan werken tegen een bijbehorend salaris van 80%. Wanneer mogelijk zal het salaris weer teruggebracht worden naar 100%. De man heeft daarmee ingestemd en heeft verzocht met ingang van 1 juli 2020 hier rekening mee te houden bij de bepaling van de door hem te betalen kinderalimentatie.
De vrouw stelt dat onduidelijk is waarom de werkgever geen beroep heeft gedaan op de NOW-regeling (tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid). Daarbij komt dat de terugval in inkomsten tijdelijk is en de man daarnaast voor de overige dagen een verdiencapaciteit heeft, zodat geen rekening dient te worden gehouden met deze wijziging, aldus de vrouw.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat op dit moment onvoldoende duidelijk is dat het inkomen van de man daadwerkelijk voor langere tijd achteruit gaat. Bovendien kan de man voor de overige 20% een verdiencapaciteit worden toegekend, zodat het hof geen reden ziet om rekening te houden met voornoemde wijziging in het salaris van de man per 1 juli 2020.
Draagkracht vrouw
5.9
Blijkens de jaaropgaven 2018 bedraagt het belastbaar loon van de vrouw in 2018 € 21.911,- en € 6.578,-. Tevens ontving zij in 2018 een Werkloosheidswetuitkering van € 4.006,- per jaar.
De man stelt dat de vrouw haar financiële situatie heeft gemanipuleerd door, naar het hof begrijpt, haar aandelen in het (voormalig) familiebedrijf over te dragen aan haar ouders op 9 maart 2017. Dit betekent dat zij vermoedelijk over vermogen beschikt, waarmee rekening dient te worden gehouden, aldus de man. Voorts dient volgens de man rekening te worden gehouden met het aanmerkelijk belang van € 117.083,-, zoals volgt uit de aangifte IB 2019 van de vrouw.
Dienaangaande geldt als volgt. Uit het e-mailbericht van de accountant van de vrouw van 20 mei 2020 ter toelichting op de aangifte IB 2019, volgt dat [X] Beheer B.V. (hierna: de B.V.) is opgeheven en dat er een vordering van de B.V. op de aandeelhouder en een lijfrenteverplichting van de B.V. aan de aandeelhouder op de slotbalans resteerde. Omdat er geen liquide middelen meer in de B.V. waren, heeft de aandeelhouder afgezien van het lijfrenterecht. Fiscaal wordt deze vrijval voor de inkomstenbelasting bij fictie aangemerkt als een belaste uitkering.
De schuld aan de B.V. is door middel van het doen van een (slot)dividenduitkering afgelost. In 2019 zijn derhalve geen daadwerkelijke uitkeringen in geld ontvangen en de verschuldigde belasting door de aandeelhouder zal vanuit privémiddelen moet worden voldaan. Het hof ziet derhalve geen aanleiding rekening te houden met enige inkomsten uit aanmerkelijk belang. Ook is niet gebleken dat de vrouw haar financiële situatie heeft proberen te manipuleren en dat sprake is van enig ander vermogen waarmee rekening dient te worden gehouden.
Uitgaande van voornoemde inkomsten en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de vrouw € 2.294,- per maand. Aan de hand van de formule in 2018 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] bedraagt haar draagkracht € 480,- per maand over de periode van 15 november 2018 tot 4 april 2019.
Over de periode vanaf 4 april 2019 bedraagt het belastbaar loon van de vrouw € 6.203,- blijkens de aangifte IB 2019 en daarnaast heeft zij een resultaat uit onderneming van € 18.800,- per jaar. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt het NBI van de vrouw € 2.036,- per maand. Aan de hand van de formule in 2019 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)] bedraagt haar draagkracht € 332,- per maand.
De vrouw heeft geen recente inkomensgegevens over 2020 overgelegd, maar heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat, gelet op de effecten van het Corona-virus en het feit dat de kinderopvang een tijdlang gesloten is geweest, haar inkomen over heel 2020 niet hoger zal uitkomen dan in 2019. Het hof ziet derhalve aanleiding uit te gaan van dezelfde inkomensgegevens als in 2019. Haar NBI bedraagt derhalve in 2020 € 2.038,- per maand en haar draagkracht aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 975,-)] € 316,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.10
De behoefte van de kinderen bedraagt zoals gezegd respectievelijk € 522,- per maand in 2018, € 533,- per maand in 2019 en € 546,- per maand in 2020. De draagkracht van partijen samen bedraagt in 2018 € 596,- per maand, in 2019 € 482,- per maand en in 2020 € 487,- per maand. Dit betekent dat partijen in 2019 en 2020 over onvoldoende draagkracht beschikken om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
In 2018 is de draagkracht van partijen voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw in de periode vanaf 15 november 2018 tot 4 april 2019 van hun draagkracht respectievelijk € 102,- per maand en € 420,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 522,- per maand.
Zorgkorting
5.11
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
5.12
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 51,- per kind per maand met ingang van 15 november 2018 en op € 75,- per kind per maand met ingang van 4 april 2019 en op € 86,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.13
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Vaststaat dat het LBIO via loonbeslag tot en met 8 maart 2020 een bedrag van € 4.262,- heeft geïnd bij de man. Dit betekent dat de vrouw een deel van de reeds betaalde kinderalimentatie dient terug te betalen. Nu de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij daarvoor geld heeft gereserveerd, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat dat zij het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie terugbetaalt.
In de zaak met zaaknummer 200.258.606/03
5.14
Nu het hof heden uitspraak in de hoofdzaak doet, heeft de man geen belang meer bij het verzoek tot het bij wijze van voorlopige maatregel schorsen van de bestreden beschikking en het vaststellen van de kinderalimentatie voor de duur van de procedure in hoger beroep, zodat deze verzoeken zullen worden afgewezen.
6. De beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.258.606/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 6 februari 2019 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] van:
- € 51,- ( EENENVIJFTIG EURO) per kind per maand met ingang van 15 november 2018;
- € 75,- ( VIJFENZEVENTIG EURO) per kind per maand met ingang van 4 april 2019;
- € 86,- ( ZESENTACHTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 januari 2020.
zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.258.606/03:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. M.T. Hoogland en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 18 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.