HR, 27-09-2013, nr. 12/00704
ECLI:NL:HR:2013:711, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/00704
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:711, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BW7409, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/48.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/1950 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Bewijs beboetbaar feit.
Partij(en)
27 september 2013
nr. 12/00704
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01512, betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslag, de navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag IB/PVV 2000 vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen IB/PVV 1991 tot en met 1993 alsmede VB 1991 tot en met 1998 kwijtgescholden, de boeten IB/PVV 2000 alsmede VB 1999 en 2000 vernietigd, de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de overige boetebeschikkingen verminderd, en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft de Staatssecretaris het eerste middel van zijn beroep in cassatie ingetrokken.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.9 van zijn uitspraak bewezen geacht dat belanghebbende op 31 januari 1994 over een rekening bij de Kredietbank Luxembourg beschikte met een saldo van ƒ 50.361. Verder heeft het Hof vastgesteld dat de advocaat van belanghebbende voor dat geval heeft verklaard dat voor het bewijs van de boete tot uitgangspunt moet worden genomen dat het saldo jaarlijks met 10 percent stijgt en dat uit dit saldo een rendement wordt getrokken van 6 percent per jaar. Het Hof heeft daarbij aangenomen dat belanghebbende doelt op een jaarlijkse stijging van het saldo zowel na als voor 31 januari 1994 met 10 percent van het saldo volgens het renseignement op 31 januari 1994, en dat inzake het rendement gedoeld wordt op het nettorendement na aftrek van de kosten. Rekening houdend met de rentevrijstelling voor zover uit de overgelegde stukken niet blijkt dat daarvan al gebruik is gemaakt, is daarmee naar ’s Hofs oordeel voor de aanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 het bewijs van het beboetbare feit geleverd.
3.1.2. Tegen dit oordeel richt zich middel II met het betoog dat het Hof ten onrechte de boeten voor de IB/PVV 1991 tot en met 1993 heeft vernietigd omdat het vereiste bewijs dat sprake is van een beboetbaar feit niet zou zijn geleverd.
3.1.3. Het middel slaagt. Zoals in de toelichting op het middel terecht wordt betoogd, bedragen de rente‑inkomsten op de Luxemburgse bankrekening in de jaren 1991 tot en met 1993, uitgaande van de hiervoor in onderdeel 3.1.1 bedoelde berekeningswijze van het Hof, ieder jaar meer dan het bedrag van de rentevrijstelling voor gehuwden. ’s Hofs oordeel dat met betrekking tot deze jaren het bewijs van het beboetbare feit niet is geleverd, is daarom zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.2.1. Middel III behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 heeft vernietigd, omdat alleen de aangebrachte correctie voor inkomsten uit de buitenlandse bankrekening in mindering had moeten worden gebracht op het vastgestelde belastbare inkomen.
3.2.2. Het Hof heeft in onderdeel 4.4.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat het belanghebbende erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat de correctie IB/PVV 2000 bij zijn echtgenote moet worden aangebracht, omdat zij in dat jaar het hoogste persoonlijke inkomen had. In het dictum van de uitspraak heeft het Hof evenwel de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 van belanghebbende vernietigd. Het Hof heeft aldus miskend dat met betrekking tot de IB/PVV voor het jaar 2000 geen sprake is van een navorderingsaanslag maar van een (primitieve) aanslag, die mede betrekking had op ander inkomen. In de toelichting op het middel wordt derhalve terecht betoogd dat het Hof de aanslag niet had moeten vernietigen maar had moeten verminderen.
3.2.3. Middel III slaagt daarom eveneens.
3.3.1. Gelet op het hiervoor in de onderdelen 3.1 en 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat betreft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Uit onderdeel 2.6 van ’s Hofs uitspraak volgt dat de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen ten bedrage van ƒ 24.922. Wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1993 moet verwijzing volgen.
3.3.2. In de procedure na verwijzing dient het verwijzingshof wat betreft de hiervoor in onderdeel 3.3.1 vermelde verhogingen te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de verhogingen het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het hiervoor onder (i) bedoelde bewijs is geleverd) of elk van de opgelegde verhogingen gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000, alsmede de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen ten bedrage van ƒ 24.922,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de in de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.
Beroepschrift 30‑03‑2012
Den Haag, [30 MRT 2012]
Kenmerk: DGB 2012-1058
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 12/00704) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01512, inzake [X] te [Z] betreffende de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 20 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 67e, tweede lid en/of artikel 18 (tekst tot 1998), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de gehandhaafde boeten niet heeft berekend op basis van een percentage van de verschuldigde belasting, doch op basis van het in de ogen van het Hof minimaal verzwegen bedrag aan rente-inkomsten c.q. vermogen.
- II.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 (tekst tot 1998), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de boete voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekering voor de jaren 1991 tot en met 1993 heeft vernietigd omdat het vereiste boetebewijs niet zou zijn geleverd, zulks ten onrechte dan wel op gronden die beslissing niet kunnen dragen.
- III.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in het dictum van de uitspraak de gehele aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het jaar 2000 heeft vernietigd, zulks ten onrechte omdat alleen de aangebrachte correctie voor inkomsten uit de buitenlandse bankrekening in mindering had moeten worden gebracht op het vastgestelde belastbare inkomen.
Toelichting op het eerste middel
Het Hof heeft geoordeeld dat in deze zaak, voor de jaren 1994 tot en met 2000 het beboetbare feit voor de inkomstenbelasting is bewezen (zie r.o. 4.9, laatste volzin).
In r.o. 4.11 gaat het Hof voor de berekening van de boete niet uit van de verschuldigde belasting, doch van een op basis van het van het fiche bekende saldo ad f. 50.361 per 31 januari 1994 afgeleide berekening. Deze berekening is gebaseerd op het door gemachtigde van belanghebbende geformuleerde uitgangspunt dat voor het boetebewijs uitgegaan kan worden van een jaarlijkse stijging van het spaarsaldo met 10% en een over het spaarsaldo behaald rendement van 6% per jaar.
Daarmee houdt het Hof op geen enkele wijze rekening met de mogelijkheid dat er meerdere (sub)rekeningen werden aangehouden, dan wel de mogelijkheid dat het spaarsaldo en/of de genoten rente om andere redenen hoger kan zijn geweest dan de berekening op basis van het door gemachtigde geformuleerde uitgangspunt.
In dit kader wijs ik op de noot van Albert onder het arrest HR 15 april 2011, nr. 09/03075, BNB 2011/206c* :
‘-4.2.
In HR 19 juni 1985, nr. 22 076, BNB 1986/29c*, besliste de Hoge Raad dat het opleggen van een administratiefrechtelijke boete moet worden aangemerkt als het instellen van strafvervolging in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. Dat heeft tot gevolg dat de belastingplichtige de waarborgen geniet die in art. 6 EVRM staan opgesomd, zoals de onschuldpresumptie van het tweede lid: ‘Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’ De onschuldpresumptie impliceert volgens r.o. 4.5 van HR 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270*, dat ‘de vervolgende autoriteit [moet] bewijzen dat alle bestanddelen van het aan de verdachte ten laste gelegde feit zijn verwezenlijkt, en de verdachte niet mag worden belast met het bewijs van het tegendeel’. Het is dus aan de inspecteur om te bewijzen dat alle bestanddelen van de delictomschrijving zijn vervuld. Wat zijn die bestanddelen? Art. 67e, eerste lid, AWR bepaalt: ‘Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (…), vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem (…) een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de bestuurlijke boete.’ Uit de geciteerde tekst kunnen twee delictbestanddelen worden afgeleid: 1) opzet/grove schuld en 2) een te lage primitieve aanslag. Concentreren wij ons op het tweede bestanddeel: is het voldoende dat de inspecteur bewijst dat de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld (als gevolg van een onjuiste aangifte), of moet hij (tevens) bewijzen hoeveel de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld? Uit r.o. 3.6.7 van HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165*, volgt dat de inspecteur niet hoeft te bewijzen hoeveel de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld.[21] Uit (de combinatie van) BNB 1988/270*, BNB 2008/165* en de tekst van art. 67e AWR kan dus worden geconcludeerd dat de inspecteur, behalve opzet/grove schuld, moet bewijzen dat de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld (en niet hoeveel die aanslag te laag is vastgesteld).
-4.3.
Zoals in 4.2 opgemerkt, is een boete pas aan de orde als alle bestanddelen van de delictomschrijving zijn vervuld. Vereist is dus dat de inspecteur bewijst dat belanghebbende in het desbetreffende belastingjaar niet-aangegeven rente heeft genoten (hij hoeft niet te bewijzen hoeveel niet-aangegeven rente belanghebbende heeft genoten). De Hoge Raad overweegt terecht (r.o. 4.5.2): ‘De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. (…) Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.’ Over de bewijslast van de Inspecteur zegt de Hoge Raad (r.o. 4.8.3): ‘De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen.’
Hieruit komt naar voren dat voor het mogen opleggen van een boete slechts noodzakelijk is dat bewezen wordt dat in ieder jaar de primitieve aanslag onjuist is vastgesteld doordat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan. Zodra die ‘sluis’ is gepasseerd, mag de boete qua berekening worden gebaseerd op de aangebrachte inkomens- of vermogenscorrectie, waarbij vanwege het aspect van de toepassing van omkering van de bewijslast een matiging kan worden aangebracht, indien daarvoor voldoende reden bestaat.
Het Hof heeft echter de boeten berekend op basis van het in de benaderingswijze van het Hof minimaal aanwezige saldo en de daarbij behorende rente-inkomsten. Uit het arrest BNB 2011/206c*, r.o. 4.6.3. leid ik echter af dat de Hoge Raad, conform de tekst van artikel 67e, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor de berekening van de boete uitgaat van de verschuldigde belasting. Uitsluitend voor de beoordeling van de proportionaliteit van de boete acht de Hoge Raad van belang dat acht wordt geslagen op de wijze waarop die verschuldigde belasting is komen vast te staan. Ook in artikel 18 (tekst tot 1998) werd de boete uitgedrukt in percentage van de in een navorderingsaanslag begrepen belasting.
Hieruit volgt dat het Hof ten onrechte van een te lage boetegrondslag is uitgegaan.
Het Hof had voor de berekening van de boete uit dienen te gaan van de verschuldigde belasting en vervolgens dienen te beoordelen in hoeverre deze boete gematigd dient te worden vanwege de toegepaste omkering van de bewijslast en de lange behandelingsduur van de zaak.
Toelichting op het tweede middel
In de tweede alinea van r.o. 4.9 oordeelt het Hof dat rekening houdend met de nog niet gebruikte rentevrijstelling alleen voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1994 tot en met 2000 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd. Met betrekking tot de jaren 1991 tot en met 1993 acht ik dat oordeel niet begrijpelijk.
Uitgaande van het uitgangspunt dat het van het fiche bekende saldo jaarlijks met 10% stijgt en dat uit dat rendement een jaarlijks rendement van 6% wordt getrokken bedraagt het saldo per 1/1 en het rendement van ieder jaar:
Jaar | Saldo1/1 | Rendement |
---|---|---|
1991 | 37836,96 | 2270,22 |
1992 | 41620,66 | 2497,24 |
1993 | 45782,73 | 2746,96 |
1994 | 50361 | 3021,66 |
1995 | 55397,10 | 3323,83 |
1996 | 60936,81 | 3656,21 |
1997 | 67030,49 | 4021,83 |
1998 | 73733,54 | 4424,01 |
1999 | 81106,89 | 4866,41 |
2000 | 89217,58 | 5353,06 |
De rente-inkomsten in de jaren 1991 tot en met 1993 bedragen dan ieder jaar meer dan de rentevrijstelling voor gehuwden. Daarmee is ook voor die jaren bewezen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslagen te laag zijn vastgesteld. Zonder nadere motivering acht ik het oordeel van het Hof dan ook onbegrijpelijk.
Toelichting op het derde middel
Het Hof heeft in r.o. 4.4.3 geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 2000 zijn echtgenote het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen genoot. Om die reden heeft het Hof terecht geoordeeld dat de inkomenscorrectie niet bij belanghebbende kan worden aangebracht. Het Hof heeft in het dictum echter miskend dat voor het jaar 2000 geen sprake is van een navorderingsaanslag, doch van een primitieve aanslag. Het Hof had derhalve de aanslag niet moeten vernietigen, doch had het belastbare inkomen moeten vaststellen op het aangegeven inkomen ad f. 24.922.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco