Hof Arnhem, 14-02-2012, nr. 200.087.448
ECLI:NL:GHARN:2012:BW4844
- Instantie
Hof Arnhem (Pachtkamer)
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
200.087.448
- LJN
BW4844
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BW4844, Uitspraak, Hof Arnhem, 14‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2012
Inhoudsindicatie
7:311 en 7:312 BW Pacht van hoeve of huur (van woonruimte)? Overgangsrecht. Stellingen van gebruiker erop neerkomende dat hij nimmer een (agrarische) onderneming heeft gehad, zijn door eigenaresse niet gemotiveerd betwist, zodat het hof het ervoor moet houden dat partijen met hun overeenkomst niet hebben beoogd dat gebruiker de percelen voor bedrijfsmatige landbouw zou benutten. Overeenkomstig zijn eerdere arrest van 15 februari 2011, LJN BP6580, oordeelt het hof dat een overeenkomst als de onderhavige, die niet strekte tot het gebruik voor bedrijfsmatige landbouw, naar nieuw recht als een huurovereenkomst dient te worden gekwalificeerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.087.448
(zaaknummer rechtbank 490329)
arrest van de pachtkamer van 14 februari 2012
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[landgoed] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge,
tegen:
[gebruiker],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
eiser in het incident,
advocaat: mr. P.H. Rappa.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van geding tot aan het arrest van 4 oktober 2011 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Ingevolge het tussenarrest heeft het hof op 30 januari 2012 in de hoofdzaak met partijen gecompareerd. Bij die gelegenheid hebben partijen afgezien van nader schriftelijk debat en andermaal arrest gevraagd.
2
De motivering van de beslissing in de hoofdzaak
2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij arrest van deze kamer van 26 juni 2001 is tussen partijen een pachtovereenkomst vastgelegd met betrekking tot een hoeve te [plaats] aan de [straat], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie E, nummer 443, groot 0.05.90 ha (erf, woonhuis, paardenstallen en gebouwen) en sectie E, nummer 3559, groot 3.18.50 ha (weiland), ingaande 1 oktober 1989 wat betreft het huisperceel en een toegangsweg en ingaande 1 oktober 1990 wat betreft het weiland. Bij beschikking van de grondkamer Oost van 26 februari 2009 is op verzoek van [landgoed] de pachtprijs herzien en bepaald op € 12.133,— per jaar, ingaande 1 oktober 2007. [gebruiker] heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de Centrale Grondkamer, maar bij beschikking van 9 juli 2009 heeft de Centrale Grondkamer de beschikking van de grondkamer bevestigd. In dit geding vordert [landgoed] betaling van achterstallige pachtpenningen en ontbinding en ontruiming. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg die vorderingen afgewezen op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in verband met, kort gezegd, de intentie van partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Tegen deze afwijzing richt zich het hoger beroep van [landgoed]. [gebruiker] heeft zich er onder meer op beroepen dat “van meet af aan in de relatie tussen partijen geen sprake is van bedrijfsmatig uitgeoefende landbouw” (conclusie van dupliek onder 9), welke stelling door hem in hoger beroep (memorie van antwoord onder 9) in iets andere bewoordingen is herhaald.
2.2
Bij het tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast voor het verkrijgen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking, met de aankondiging dat aan de orde zou komen de vraag of de onderhavige overeenkomst ook volgens het sinds 1 september 2007 geldende pachtrecht als een pachtovereenkomst kan worden gekwalificeerd. Daarbij heeft het hof partijen verwezen naar zijn arrest van 15 februari 2011, LJN BP6580.
2.3
[gebruiker] heeft bij gelegenheid van de comparitie van partijen verklaard, kort samengevat, dat hij weliswaar eerder (tot 1981) een paardenfokkerij heeft gehad, maar dat daarvan in [plaats] nimmer sprake is geweest. Vanaf 1984 was hij werkzaam bij een pijpleidingbedrijf. Na een treinongeluk is hij in 1991 afgekeurd en genoot hij een WAO-uitkering. Hij heeft in [plaats] slechts enkele paarden gehouden. Ook in fiscale zin had hij geen onderneming, aldus [gebruiker].
2.4
Deze stellingen zijn door [landgoed] slechts beperkt weersproken. [landgoed] heeft erop gewezen dat de planologische bestemming van het perceel agrarisch is en heeft verder aangevoerd dat [gebruiker] op een gegeven moment 40 paarden heeft gehad. [gebruiker] heeft daarop toegelicht dat hij als uitkomst van een civiele procedure over de afwikkeling van de tot 1981 door hem gedreven paardenfokkerij, inderdaad korte tijd een groot aantal paarden heeft gehad, maar dat hij die paarden onmogelijk in [plaats] kon houden. [landgoed] heeft dat vervolgens niet bestreden. De rentmeester van [landgoed] heeft nog aangevoerd dat het de intentie van de overeenkomst was dat [gebruiker] in [plaats] een paardenfokkerij zou voeren, maar de stelling van [gebruiker] dat de overeenkomst in contacten met de eigenares van de grond tot stand is gekomen en dat die contacten vooral gingen over de herbouw van de hoeve met eigen arbeid, heeft hij niet gemotiveerd betwist. Hij heeft integendeel erkend dat een en ander grotendeels langs hem heen is gegaan.
2.5
Gelet op het voorgaande moet het hof het ervoor houden dat partijen met hun overeenkomst niet hebben beoogd dat [gebruiker] de in gebruik gegeven percelen voor bedrijfsmatige landbouw zou benutten.
2.6
Op 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Naar oud recht was volgens de vaste rechtspraak van deze kamer onder pacht te verstaan vruchttrekking met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis. Het nieuwe recht neemt van die ruime opvatting van de pacht afstand door in artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek de eis te stellen dat de landbouw bedrijfsmatig wordt uitgeoefend. Deze wijziging heeft tot gevolg dat na de inwerkingtreding van het nieuwe recht gesloten overeenkomsten die strekken tot (agrarisch) gebruik anders dan voor bedrijfsmatige landbouw, niet als pachtovereenkomsten maar als huurovereenkomsten dienen te worden gekwalificeerd (uiteraard onverminderd het vereiste dat partijen een tegenprestatie voor het gebruik zijn overeengekomen).
2.7
Met bedoelde wijziging is een bijzondere vraag van overgangsrecht aan de orde, namelijk de vraag of voor de kwalificatie van de onder 2.1 bedoelde overeenkomst thans het oude dan wel het nieuwe recht beslissend is. Het hof beantwoordt die vraag overeenkomstig zijn eerdere arrest van 15 februari 2011, LJN BP6580, aldus dat een overeenkomst als de onderhavige, die niet strekte tot het gebruik voor bedrijfsmatige landbouw, naar nieuw recht als een huurovereenkomst dient te worden gekwalificeerd. Het hof verwijst naar genoemd arrest voor zijn overwegingen.
2.8
Voor de bevoegdheid van (mede) deze kamer is niet de grondslag van de vordering beslissend, maar ’s hofs voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. Uit het voorgaande volgt dat het onderwerp van geschil volgens dat oordeel de nakoming van een huurovereenkomst is, zodat het hof zich onbevoegd dient te verklaren.
2.9
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat het hof zich vervolgens onbevoegd dient te verklaren om van de zaak kennis te nemen. Het hof zal de zaak verwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad. In hetgeen het hof bij dit arrest heeft overwogen en beslist, zullen partijen aanleiding kunnen zien om hun stellingen aan te passen en [landgoed] om haar eis te wijzigen.
2.10
In verband met de omstandigheid dat in dit hoger beroep geen van partijen in het ongelijk is gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren. De eerste aanleg zal thans worden voortgezet ten overstaan van de kantonrechter, in verband waarmee het hof de beslissing omtrent de kosten van de eerste aanleg zal reserveren tot op de einduitspraak.
3
De motivering van de beslissing omtrent de kosten van het incident
Bij het tussenarrest heeft het hof de kosten van het incident begroot op € 447,—, maar de beslissing op die kosten voor het overige aangehouden. In het incident is [landgoed] in het ongelijk gesteld, in verband waarmee zij de kosten van dat incident dient te dragen.
4
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de hoofdzaak:
vernietigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, van 23 november 2010 en 5 april 2011 en doet opnieuw recht;
verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen;
verwijst de zaak naar de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van de eerste aanleg tot op de einduitspraak.
in het incident:
veroordeelt [landgoed] in de kosten van het incident aan de zijde van [gebruiker] ad € 447,—.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.G.W.M. Stienissen en D. van Emden en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.