Hof Arnhem, 15-02-2011, nr. 200.066.493
ECLI:NL:GHARN:2011:BP6580
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
15-02-2011
- Zaaknummer
200.066.493
- LJN
BP6580
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BP6580, Uitspraak, Hof Arnhem, 15‑02‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑02‑2011
Inhoudsindicatie
BW 7:312 en 7:376; Overgangswet Nieuw BW 68a en 69; Rv 1019j. Onder oud recht gesloten pachtovereenkomst die strekt tot niet-bedrijfsmatig agrarisch gebruik. Onder nieuw recht huur. Pachtrechter onbevoegd. De opvatting volgens welke een overeenkomst als de onderhavige, omdat zij naar oud recht als een pachtovereenkomst werd gekwalificeerd, ook naar nieuw recht een pachtovereenkomst is, leidt tot de onaannemelijke uitkomst dat een gebruik van het gepachte dat naar oud recht was toegelaten en bij het aangaan van de overeenkomst zelfs door partijen werd beoogd, met de inwerkingtreding van het nieuwe recht plotsklaps als een tekortkoming van de pachter zou moeten worden beschouwd. Die opvatting kan dan ook niet als juist worden aanvaard. In plaats daarvan dient een overeenkomst als de onderhavige, ook al was naar oud recht op haar de wettelijke regeling van de pacht van toepassing, naar nieuw recht als een huurovereenkomst te worden gekwalificeerd. Geen verkregen rechten. Hof is niet gebonden aan impliciete beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg omtrent haar bevoegdheid. Hof verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar de kantonrechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.066.493
(zaaknummer rechtbank 635538)
arrest van de pachtkamer van 15 februari 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 maart 2010, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
- 2.
Het geding in hoger beroep
- 2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 21 april 2010, tevens memorie van grieven;
¦ de akte van 29 juni 2010 van [appellant] met producties;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van mr. W.J.M. van Tongeren, advocaat te Twello, voor [appellant] en mr. Van Dijk voornoemd voor [geïntimeerde].
- 2.2.
Bij gelegenheid van het pleidooi is aan [appellant], met instemming van [geïntimeerde], akte verleend van het overleggen van twee nieuwe, eenvoudig te doorgronden producties. Op voorstel van het hof en met instemming van [appellant] heeft [geïntimeerde] ter zitting een afschrift overgelegd van een beschikking van 9 januari 1997 van de pachtkamer van het kantongerecht te ’s-Hertogenbosch.
- 2.3.
Eveneens bij gelegenheid van het pleidooi heeft het hof aan partijen voorgehouden dat mogelijk sprake is van huur en dat in dat geval het hof niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Vervolgens heeft het hof de zitting geschorst, waarna partijen nader hun standpunt hebben uiteengezet.
- 2.4.
Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald.
- 3.
De vaststaande feiten
- 3.1.
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
- 3.2.
Tussen partijen is bij vonnis van 26 augustus 1988 door de pachtkamer van het kantongerecht ’s-Hertogenbosch schriftelijk vastgelegd een pachtovereenkomst met betrekking tot het aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende perceel bouwland, [.......], welke pachtovereenkomst vervolgens door de grondkamer voor Noord-Brabant is goedgekeurd.
- 3.3.
Bij beschikking van 9 januari 1997 heeft de pachtkamer van het kantongerecht
’s-Hertogenbosch de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst verlengd met ingang van 1 januari 1998 voor de duur van zes jaren. Vervolgens is de overeenkomst nogmaals van rechtswege verlengd met de wettelijke duur van zes jaren, dus eindigend op 31 december 2009.
- 3.4.
Bij exploot van 22 december 2008 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] door de deurwaarder het navolgende doen aanzeggen:
“ten eerste:
dat mijn rekwirant – verpachter – verlenging niet wenst van de pachtovereenkomst, bestaande tussen rekwirant als verpachter en gerekwireerde als pachter, welke pachtovereenkomst tussen partijen bekend is als en betrekking heeft op het perceel landbouwgrond (bouwland), [........]
ten tweede:
dat rekwirant de onderhavige pachtovereenkomst doet opzeggen op de navolgende gronden:
- a.
de bedrijfsvoering door de pachter niet is geweest zoals een goed pachter betaamt of de pachter anderszins ernstig tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen, nu ondermeer van een bedrijfsmatige uitoefening geen sprake meer kan zijn, daar pachter zijn (hoofd)inkomen niet meer haalt uit zijn agrarisch bedrijf doch uit een arbeidsovereenkomst danwel een loonwerkersbedrijf.
- b.
een redelijke afweging van de belangen van de verpachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst tegen die van de pachter bij verlenging van de pachtovereenkomst in het voordeel van de verpachter uitvalt.”
- 3.5.
[appellant] beschikt over ongeveer 3,5 ha landbouwgrond, de onder 3.2 bedoelde 1.98.10 ha daarin begrepen. [appellant] hield tot zeer onlangs 50% van de aandelen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [x], een loonwerkersbedrijf. De resultaten van het gebruik van de 1.98.10 ha zijn in 2008 en 2009 verwerkt in de jaarstukken van deze onderneming.
- 4.
De motivering van de beslissing in hoger beroep
- 4.1.
De vordering van [geïntimeerde] strekt primair tot ontbinding van de tussen partijen bestaande overeenkomst op grond van tekortkoming en subsidiair tot het vaststellen van het tijdstip waarop die overeenkomst zal eindigen op de voet van art. 7:369 lid 2 Burgerlijk Wetboek, in beide gevallen met ontruiming van de onder 3.2 bedoelde 1.98.10 ha grond. Voor zijn primaire vordering beroept [geïntimeerde] zich op artikel 7:376 lid 1 Burgerlijk Wetboek (tweede volzin, aanhef en onder a). Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de primaire vordering toegewezen.
- 4.2.
Op 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Naar oud recht was volgens de vaste rechtspraak van deze kamer onder pacht te verstaan vruchttrekking met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis. Het nieuwe recht neemt van die ruime opvatting van de pacht afstand door in artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek de eis te stellen dat de landbouw bedrijfsmatig wordt uitgeoefend. Deze wijziging heeft tot gevolg dat na de inwerkingtreding van het nieuwe recht gesloten overeenkomsten die strekken tot (agrarisch) gebruik anders dan voor bedrijfsmatige landbouw, niet als pachtovereenkomsten maar als huurovereenkomsten dienen te worden gekwalificeerd (uiteraard onverminderd het vereiste dat partijen een tegenprestatie voor het gebruik zijn overeengekomen).
- 4.3.
Indien tussen partijen een pachtovereenkomst bestaat en de pachter het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt, waarbij in verband met opnieuw artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek onder “landbouw” bedrijfsmatige landbouw moet worden verstaan, levert die omstandigheid volgens artikel 7:376 lid 1 Burgerlijk Wetboek (tweede volzin, aanhef en onder a) een tekortkoming van de pachter op die tot ontbinding van de pachtovereenkomst dient te leiden. Volgens [geïntimeerde] doet dit geval zich hier voor.
- 4.4.
Indien in verband met de onder 4.2 bedoelde wijziging sprake is van huur in plaats van pacht, heeft dit in verband met artikel 1019j Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot gevolg dat de pachtrechter onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
- 4.5.
[appellant] beschikt over niet meer dan 3,5 ha grond en had tot voor kort zijn hoofdfunctie in het onder 3.5 bedoelde loonwerkbedrijf. Volgens zijn mededelingen bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep zet hij in een nieuwe vennootschap het loonwerkbedrijf voort. Omtrent investeringen in een landbouwbedrijf, of althans een (voldoende substantiële) landbouwtak van het (loonwerk)bedrijf is door [appellant] niets gesteld. De bruto opbrengsten uit de verbouw van aardappelen respectievelijk maïs bedroegen volgens de door [appellant] overgelegde jaarstukken in 2008 € 7.293,63 en in 2009 € 1.628,40. Die bruto opbrengsten moeten worden verminderd met bewerkingskosten en betaalde pacht, zodat de netto verdiensten (zeer) beperkt van omvang zullen zijn. Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. [appellant] gebruikt de onder 3.2 bedoelde 1.98.10 ha grond dus niet voor bedrijfsmatige landbouw.
- 4.6.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] nog producties overgelegd waaruit naar zijn zeggen zou volgen dat het loonwerkbedrijf nog 13 ha in gebruik heeft op basis van wat hij teeltpacht noemt (maar wat gelet op de overgelegde stukken grijze pacht zal zijn, dat wil zeggen een pachtovereenkomst die door partijen niet ter goedkeuring naar de grondkamer wordt gezonden). Ook als het hof deze 13 ha meetelt (wat niet vanzelfsprekend is, omdat [appellant] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarin het loonwerkbedrijf wordt gedreven, dan met elkaar worden vereenzelvigd), komt het in verband met het voorgaande tot de conclusie dat van bedrijfsmatige landbouw geen sprake is. [appellant] heeft immers niet toegelicht wat met de bedoelde 13 ha wordt verdiend en heeft ook niets gesteld omtrent investeringen in verband met de exploitatie van die grond. Verder blijft staan dat [appellant] een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft.
- 4.7.
Aan de vraag of een en ander betekent dat [appellant] is tekortgeschoten en op die grond ontbinding moet volgen, gaat vooraf de vraag hoe de tussen partijen bestaande overeenkomst thans moet worden gekwalificeerd. Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat, zoals [appellant] aanvoert en door [geïntimeerde] niet wordt bestreden, de huidige wijze van exploitatie niet verschilt met zoals zij van de aanvang af is geweest en – zo begrijpt het hof – door de toenmalige partijen ([appellant] en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde]) ook werd beoogd. Daarmee is een bijzondere vraag van overgangsrecht aan de orde, namelijk de vraag of voor de kwalificatie van de onder 3.2 bedoelde overeenkomst thans het oude dan wel het nieuwe recht beslissend is.
- 4.8.
Het hof zoekt voor de bedoelde vraag van overgangsrecht aansluiting bij de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Overgangswet Nieuw BW (Parl. Gesch. Overgangsrecht p. 17-18). Die Memorie duidt het geval dat het nieuwe recht een verschijnsel anders omschrijft dan het oude als een kwalificatieprobleem, vergelijkbaar met hetgeen zich in het internationaal privaatrecht kan voordoen. Volgens de Memorie dient men in dergelijke gevallen na te gaan welke regeling van het nieuwe recht – in het onderhavige geval hetzij de regeling van de pacht, hetzij die van huur – “het beste past” bij de desbetreffende rechtsfiguur.
- 4.9.
De opvatting volgens welke een overeenkomst als de onderhavige, omdat zij naar oud recht als een pachtovereenkomst werd gekwalificeerd, ook naar nieuw recht een pachtovereenkomst is, leidt tot de onaannemelijke uitkomst dat een gebruik van het gepachte dat naar oud recht was toegelaten en bij het aangaan van de overeenkomst zelfs door partijen werd beoogd, met de inwerkingtreding van het nieuwe recht plotsklaps als een tekortkoming van de pachter zou moeten worden beschouwd. Die opvatting kan dan ook niet als juist worden aanvaard. In plaats daarvan dient een overeenkomst als de onderhavige, ook al was naar oud recht op haar de wettelijke regeling van de pacht van toepassing, naar nieuw recht als een huurovereenkomst te worden gekwalificeerd.
- 4.10.
[appellant] heeft zich beroepen op de werking van artikel 69 Overgangswet Nieuw BW, dus op het beginsel van verkregen rechten. Het hof wil met hem aannemen dat dit beginsel ertoe leidt dat een overeenkomst die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht een pachtovereenkomst was, maar thans als huurovereenkomst kwalificeert, niet tegen een eerdere datum kan worden opgezegd dan het einde van de ten tijde van die inwerkingtreding lopende pachttermijn (in het onderhavige geval 31 december 2009). Aan bedoeld beginsel mag echter niet de verstrekkende betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan toedicht, namelijk “eens een pachtovereenkomst, altijd een pachtovereenkomst”, omdat aldus het beginsel van de onmiddellijke werking van het nieuwe recht als bedoeld in artikel 68a Overgangswet Nieuw BW zou worden miskend.
- 4.11.
Voor de bevoegdheid van (mede) deze kamer is niet de grondslag van de vordering beslissend, maar ’s hofs voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. Uit het voorgaande volgt dat het onderwerp van geschil volgens dat oordeel de ontbinding of opzegging van een huurovereenkomst is, zodat het hof zich onbevoegd dient te verklaren. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, de pachtkamer in eerste aanleg ter zitting aan partijen de vraag heeft gesteld of de pachtrechter bevoegd is en vervolgens uit het bestreden vonnis blijkt dat de pachtkamer in eerste aanleg zich kennelijk bevoegd heeft geacht. Aan die impliciete beslissing, die niet tot verwijzing naar een andere rechter heeft geleid, is het hof immers niet gebonden.
- 4.12.
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat het hof zich vervolgens onbevoegd dient te verklaren om van de zaak kennis te nemen. Het hof zal de zaak verwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. In hetgeen het hof bij dit arrest heeft overwogen en beslist, zullen partijen aanleiding kunnen zien om hun stellingen aan te passen en [geïntimeerde] om zijn eis te wijzigen.
- 4.13.
In verband met de omstandigheid dat in dit hoger beroep geen van partijen in het gelijk is gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren. De eerste aanleg zal thans worden voortgezet ten overstaan van de kantonrechter, in verband waarmee het hof de beslissing omtrent de kosten van de eerste aanleg zal reserveren tot op de einduitspraak.
- 5.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 23 maart 2010;
verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen;
verwijst de zaak naar de kantonrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van de eerste aanleg tot op de einduitspraak.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en P.H. Veling en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2011.