Hof 's-Hertogenbosch, 03-05-2016, nr. 200.157.148, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:1744
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-05-2016
- Zaaknummer
200.157.148_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1744, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑05‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1274
Uitspraak 03‑05‑2016
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.157.148/01
arrest van 3 mei 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.E. Bosman te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.G. Tienstra te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 juli 2014 (gevolgd door de hersteldagvaarding van 2 december 2014) ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 20 februari 2013 en 2 april 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/113494/HAZA 12-8)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met vijf producties;
- -
de akte houdende rectificatie van [appellant] , met producties;
- -
de memorie van antwoord met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
Handelsonderneming Mondiaal B.V. (verder: Mondiaal), vertegenwoordigd door directeur [directeur van Mondiaal] (de moeder van [geïntimeerde] , verder: [directeur van Mondiaal] ), heeft blijkens de notariële akte van 8 maart 2004 de onderneming La Piazza te [vestigingsplaats] verkocht en geleverd aan [geïntimeerde] voor de koopsom van € 144.000,--. Ter zake van de toen volledig schuldig gebleven koopsom is blijkens diezelfde akte een geldleningsovereenkomst gesloten. Over het geleende bedrag of het restant daarvan is [geïntimeerde] aan Mondiaal rente verschuldigd van 6% per jaar. Hij dient volgens die akte verder ieder jaar op uiterlijk 1 november ten minste een bedrag van € 28.800,-- af te betalen.
- -
Blijkens de akte van cessie van 15 oktober 2008 heeft Mondiaal het restant van haar uit de koopovereenkomst voortvloeiende vordering ten bedrage van € 105.194,-- (stand per 31 december 2007) overgedragen aan [appellant] , partner van [directeur van Mondiaal] en aandeelhouder van Mondiaal. Namens [appellant] is [geïntimeerde] bij brief van zijn toenmalig raadsman van 10 juni 2011 gesommeerd de volgens [appellant] op dat moment nog uitstaande vordering ad € 75.368,85 (inclusief € 2.842,-- aan incassokosten) te voldoen.
- -
[appellant] heeft op enig moment een bedrag van € 17.500,-- geleend van ene [geldgever] (hierna: [geldgever] ).
- -
Bij brief van zijn bedrijfsadviseur [bedrijfsadviseur] van 14 juni 2011 heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat er geen bewijs van de vordering van [appellant] bestaat en is er op gewezen dat er op 27 december 2009 een overeenkomst, ondertekend door [geïntimeerde] , [directeur van Mondiaal] , [appellant] en de getuigen mw. [getuige 1] en de heer [getuige 2] , is gesloten, waarbij is overeengekomen dat [geïntimeerde] de schuld van € 17.500,-- uit hoofde van geldlening van [appellant] aan [geldgever] overnam en dat daarmee alle eventueel openstaande vorderingen van [appellant] , Mondiaal en [directeur van Mondiaal] op [geïntimeerde] zijn komen te vervallen.
- -
[geïntimeerde] heeft voormeld bedrag van € 17.500,-- via eerdergenoemde [getuige 2] aan [geldgever] betaald.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 72.526,85, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 119a BW vanaf 10 juni 2011 tot de dag der algehele voldoening, tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.842,--, te vermeerderen met nasalaris advocaat en met de wettelijke rente over alle kosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, in eerste aanleg het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft ondanks sommatie na 10 januari 2011 geen afbetalingen op het nog openstaande bedrag uit hoofde van de in het kader van de koopovereenkomst gesloten geldlening verricht. Er is geen sprake van, aldus [appellant] , dat de vordering ter zake van die geldlening zou zijn komen te vervallen door een op 27 december 2009 gesloten (nadere) overeenkomst. De door [geïntimeerde] in het geding gebrachte overeenkomst van die datum is een falsificatie. [appellant] stelt deze schriftelijke overeenkomst niet te hebben ondertekend.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat tussen partijen op 27 december 2009 een overeenkomst is gesloten, waarbij onder andere is overeengekomen dat alle openstaande vorderingen van [appellant] , [directeur van Mondiaal] en Mondiaal B.V. op [geïntimeerde] zijn komen te vervallen. [appellant] heeft dan ook niets meer te vorderen van [geïntimeerde] .
3.3.1.
In het tussenvonnis van 14 maart 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast en bepaald dat die op 22 mei 2012 zou worden gehouden. Toen de raadsman van [geïntimeerde] door een misverstand niet was verschenen voor de comparitie, heeft de rechter bepaald dat de procedure zou worden voortgezet door middel van repliek en dupliek.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 20 februari 2013 heeft de rechtbank overwogen dat, nu [appellant] de echtheid van de beweerdelijke ondertekening van de overeenkomst van 27 december 2009 heeft betwist, op [geïntimeerde] de bewijslast rust van de echtheid van de ondertekening door [appellant] en dat de rechtbank voornemens is een deskundigenonderzoek door een handschriftdeskundige te laten verrichten.
3.3.3.
Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich onder andere over de persoon van de deskundige uit te laten, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 20 maart 2013 de deskundige opdracht gegeven te rapporteren over de vraag of de handtekening, geplaatst onder de overeenkomst van 27 december 2009, afkomstig is van [appellant] .
3.3.4.
In het rapport van 1 oktober 2013 heeft de deskundige W. de Jong geconcludeerd, kort weergegeven, dat de handtekening rechts boven de vermelding “J. [appellant] ” op de betwiste overeenkomst van 27 december 2009 met hoge waarschijnlijkheid op die overeenkomst is geplaatst door [appellant] .
3.3.3.
In het eindvonnis van 2 april 2014 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] de overeenkomst van 27 december 2009 heeft ondertekend en dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is komen te vervallen. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.4.
De bevoegdheid van het hof en het toepasselijke recht
Het hof is, nu [geïntimeerde] in rechte is verschenen en de bevoegdheid niet heeft bestreden, bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen op grond van artikel 24 van het Verdrag van 30 oktober 2007, Pb EU 2007, L 339 (EVEX II), tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat in werking getreden op 1 januari 2011.
De rechtbank is uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat ook het hof van de toepasselijkheid van Nederlands recht zal uitgaan.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.6.
[appellant] heeft in het kader van de eerste grief aangevoerd dat de rechtbank een comparitie van partijen heeft gelast op 22 mei 2012, maar dat de comparitie ten onrechte geen vervolg heeft gekregen toen de advocaat van [geïntimeerde] niet verscheen. Door niet alsnog een (nieuwe) comparitie te gelasten heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende toegepast, aldus [appellant] .
Het hof verwerpt de grief.
[appellant] is in de gelegenheid geweest zijn stellingen nogmaals bij repliek toe te lichten. Bovendien heeft [appellant] ook in hoger beroep weer zijn stellingen kunnen toelichten en heeft hij daarbij niet om een mondelinge behandeling verzocht, zodat hij geen belang heeft bij de grief. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest.
3.7.1.
In het kader van de tweede grief heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen omdat die vorderingen als gevolg van de overeenkomst van 27 december 2009 zouden zijn komen te vervallen. [appellant] betwist niet langer dat hij die bewuste overeenkomst heeft getekend. Hij stelt thans dat hij onder grote psychische druk is gezet door [geïntimeerde] althans door iemand die handelde namens [geïntimeerde] en dat hij de overeenkomst eigenlijk niet wilde tekenen. Bij hem heeft de wil ontbroken tot het sluiten van de overeenkomst van 27 december 2009. Hij voert daarbij aan dat er sprake was van zeer zware psychische druk en lichamelijke bedreigingen geuit door [geldgever] . Hij wijst hierbij onder meer op het door hem als productie 2 bij memorie van grieven overgelegde e-mailbericht van [geldgever] aan [appellant] van 16 augustus 2009 alsmede op het e-mailbericht van [getuige 2] aan [geïntimeerde] van 20 september 2011 (prod. 4 mvg). [appellant] stelt ook aangifte te hebben gedaan van de bedreigingen bij de politie in Duitsland. [appellant] heeft sterk de indruk dat [geïntimeerde] en [geldgever] onderling de afspraken hebben gemaakt die zijn verwoord in de overeenkomst van 27 december 2009. [geldgever] heeft namens of in opdracht van [geïntimeerde] hem, [appellant] , dermate bedreigd, dat [appellant] bewogen is zijn handtekening onder die overeenkomt te plaatsen. [appellant] beroept zich om die reden op de vernietigbaarheid wegens bedreiging van de rechtshandeling tot het sluiten van de overeenkomst van 27 december 2009. De vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] zijn daarom niet komen te vervallen en de oorspronkelijke vorderingen van [appellant] dienen alsnog te worden toegewezen, aldus [appellant] .
3.7.2.
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot de tweede grief aangevoerd dat er geen sprake van is geweest dat de overeenkomst van 27 december 2009 onder bedreiging tot stand is gekomen. Bovendien had de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst binnen drie jaar nadat de bedreiging heeft opgehouden te werken moeten worden ingesteld en dat is niet gebeurd. Die rechtsvordering is dan ook verjaard, aldus [geïntimeerde] .
3.7.3.
Het hof verwerpt het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van het recht van [appellant] om zich op vernietiging van de rechtshandeling van het sluiten van de overeenkomst van 27 december 2009 te mogen beroepen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:51 lid 3 BW kan te allen tijde (cursivering hof) ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel een beroep op een vernietigingsgrond worden gedaan. In dit geval heeft [geïntimeerde] zich ter bevrijding van de vorderingen van [appellant] beroepen op de overeenkomst van 27 december 2009. Dat beroep op die overeenkomst beschouwt het hof als een dergelijke daarop steunende rechtsmaatregel (vergelijk Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2640). Het staat [appellant] daarom (alsnog) vrij als verweer tegen dit beroep op die overeenkomst door [geïntimeerde] in deze procedure op zijn beurt een beroep te doen op het door hem gestelde wilsgebrek.
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld en onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd om aan te kunnen nemen dat er sprake is geweest van totstandkoming van de bestreden overeenkomst door bedreiging. [appellant] stelt weliswaar bij kantnummers 27 en 28 van de memorie van grieven dat er sprake is geweest van lichamelijke en psychische bedreiging door [geldgever] (waardoor hij tegen zijn wil de bestreden overeenkomst zou hebben ondertekend), maar laat na deze stellingen feitelijk te onderbouwen. Zo wordt onder meer in het geheel niet duidelijk gemaakt waaruit de bedreigingen door [geldgever] zouden hebben bestaan. Het hof kan dus ook niet beoordelen of, indien er sprake was van enige bedreiging, deze zodanig was dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed, zoals artikel 3:44 lid 2 BW vereist. Ter onderbouwing van de gestelde bedreiging verwijst [appellant] naar het e-mailbericht van [geldgever] aan [appellant] van 16 augustus 2009. Daarin kan het hof geen bedreiging met enig nadeel in persoon of goed lezen en evenmin het bewegen door [geldgever] van [appellant] tot het sluiten van de overeenkomst van 27 december 2009. [appellant] heeft verder geen kopie van het/een proces-verbaal van aangifte bij de politie in Duitsland van (zo begrijpt het hof: door [geldgever] geuite) lichamelijke bedreigingen in het geding gebracht en evenmin aangegeven wat die bedreigingen waarvan hij aangifte deed dan exact inhielden, terwijl evenmin wordt duidelijk gemaakt in hoeverre die beweerde bedreigingen zich mede richtten op het bewegen tot het sluiten van de overeenkomst van 27 december 2009. In het door [appellant] overgelegde e-mailbericht van [getuige 2] aan [geïntimeerde] van 20 september 2011 leest het hof weliswaar dat [geldgever] (hof: [geldgever]) [directeur van Mondiaal] (hof: [directeur van Mondiaal]) en [appellant] (hof: [appellant]) bang had gemaakt en dat zij voor een bepaalde datum het door [geldgever] aan [appellant] uitgeleende geld terug moesten betalen, maar van enig verband met de op
27 december 2009 gesloten overeenkomst blijkt uit dit bericht niet. Aan een bewijsopdracht komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
Het voorgaande betekent dat ook de tweede grief wordt verworpen.
3.8.
Het hof zal gelet op het voorgaande de beroepen vonnissen bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, waarbij de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 20 februari 2013 en 2 april 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.939,-- (€ 308,-- griffierecht en € 1.631,-- salaris gemachtigde);
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.I.M.W. Bartelds en J.F.M. Pols en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2016.
griffier rolraadsheer