Hof 's-Hertogenbosch, 09-12-2021, nr. 20-002355-20
ECLI:NL:GHSHE:2021:3681
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-12-2021
- Zaaknummer
20-002355-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3681, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑12‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:3886
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:5021
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0973
JGz 2022/11 met annotatie van Beintema, H.J.
Uitspraak 09‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag op hulpverlener. Verdachte ontoerekeningsvatbaar en daarom ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof legt TBS met dwangverpleging op en acht het afgeven van een zorgmachtiging onvoldoende.
Parketnummer : 20-002355-20
Uitspraak : 9 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 16 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer
02-226670-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] ,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank - onder verwijzing naar het tussenvonnis van 21 augustus 2020 - ten laste van de verdachte een poging tot doodslag bewezenverklaard, de verdachte deswege niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen op de vordering tot schadevergoeding.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] . Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is gevorderd dat deze integraal zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is betoogd dat hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer] niet met twee samengebonden messen in de buik en borstkas heeft gestoken. In geval het hof evenwel tot een bewezenverklaring komt, heeft de verdediging zich ten aanzien van de kwalificatie gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts is betoogd dat verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar is en dat behoeve van hem een zorgmachtiging dient te worden afgegeven op grond van de Wet verplichte ggz in plaats van het opleggen van terbeschikkingstelling met een bevel tot dwangverpleging, zoals de rechtbank heeft gedaan en de advocaat-generaal heeft gevorderd. Ten slotte zijn opmerkingen gemaakt over de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de meervoudige kamer van de rechtbank bij tussenvonnis over het bewijs heeft geoordeeld, terwijl de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, de bewijsvraag diende te onderzoeken naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dat tot het bestreden eindvonnis heeft geleid, en daaromtrent bepaaldelijk een beslissing diende te geven in één en dezelfde uitspraak - het eindvonnis - waarin over de punten vermeld bij artikel 350 Sv diende te worden beslist.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 19 september 2019 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met twee samengebonden messen, althans een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik en/of borstkas heeft gestoken en/of gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 september 2019 te [pleegplaats] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten zes, in elk geval een of meer steekwonden in de buik en/of borstkas (met twee inwendige steekverwondingen in de lever waarvoor een acute operatie noodzakelijk was), heeft toegebracht door die [slachtoffer] met twee samengebonden messen, althans een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp te steken/snijden;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 september 2019 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met twee samengebonden messen, althans een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik en/of borstkas heeft gestoken en/of gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 september 2019 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen, met twee samengebonden messen, in de buik en borstkas heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De paginanummers in onderstaande onder 1 t/m 7 genoemde bewijsmiddelen verwijzen
- tenzij anders vermeld - naar pagina’s van het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, districtsrecherche Zeeland, proces-verbaalnummer [proces-verbaalnummer] , gesloten d.d. 25 november 2019 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 123), nader te noemen: het politiedossier.
Alle (onder 1 t/m 7) te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 september 2019 (pg. 35 t/m 39), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer]:
(p. 35)
Ik wil graag aangifte doen van poging tot doodslag, waarvan ik, [slachtoffer] , het slachtoffer ben.
Op 19 september 2019, rond 11.30 uur, was ik aan het werk voor [zorginstelling] . Ik werk daar als ambulant verpleegkundige en als maatschappelijk werker. Mijn collega, [getuige] , was op zijn fiets op weg om [verdachte] , wij noemen hem [verdachte] , te gaan bezoeken in zijn woning aan de [adres] te [pleegplaats] . [verdachte] is cliënt van [zorginstelling] en we bezoeken hem regelmatig.
(pg. 36)
[getuige] belde mij. Ik ben er toen naartoe gefietst. In eerste instantie deed [verdachte] toen de voordeur niet open. Hij had ook [getuige] buitengesloten.
Ik ben toen met [getuige] naar de achterkant van de woning van [verdachte] gelopen. We zijn toen samen door de achterdeur naar binnen gegaan. Ik zag dat [verdachte] in de woning stond. Er was geen contact met hem te krijgen. Vanaf dat moment zijn [getuige] en ik gaan bellen, omdat we wilden dat [verdachte] werd opgenomen.
Ik zag dat [verdachte] naar zijn slaapkamer liep, die grenst aan de woonkamer. Ik ben toen achter [verdachte] aangelopen. Ik zag dat [verdachte] helemaal doorliep tot aan het einde van de kast en de laatste deur open deed met zijn rechterhand. Toen zag ik dat hij een mes uit die kast pakte. Ik zag dat hij een beweging maakte alsof hij op mij in wilde gaan steken. Ik vluchtte en riep tegen [getuige] : “Wegwezen!”. [getuige] en ik stuitten op elkaar bij de keukendeur, waardoor we klem kwamen te zitten. Daardoor kreeg [verdachte] mij te pakken bij de kraag van mijn jas. [verdachte] trok mij aan mijn kraag naar achteren en begon gelijk te steken.
(pg. 36/37)
[verdachte] heeft mij toen een paar keer gestoken. Ik voelde duidelijk dat het mes in mijn buik gestoken werd. Ik voelde hierdoor pijn in mijn buik.
Ik zag dat [getuige] door de achterdeur naar buiten was gegaan en de tuin in was gerend. [verdachte] trok daarop de achterdeur dicht en draaide hem op slot. Ik ben toen op de grond gaan zitten, op mijn knieën. Ik voelde toen dat hij me nog een keer stak met het mes. Toen zag ik dat [verdachte] de woonkamer in liep. Toen ben ik opgestaan en heb ik de sleutel van de achterdeur omgedraaid en ben ik naar buiten gerend.
In de ambulance hoorde ik de verpleegkundige zeggen dat ik zes wonden in mijn buik had, waarvan vier bij mijn ribben. In het ziekenhuis bleek dat er twee steekwonden in mijn lever zaten en dat er een stukje darm uit mijn buik stak.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 339, eerste lid, onder 5̊ Sv, te weten; een letselbeschrijving d.d. 8 november 2019 (pg. 45 en 46) opgemaakt door E.M. Bakker, forensisch geneeskundige, voor zover inhoudende:
(pg. 45)
Op 19 september 2019 was [slachtoffer] als slachtoffer betrokken bij een gewelddadig incident. Op basis van schriftelijke informatie-inwinning bij de behandelend geneeskundige(n) kan ik over het daarbij opgelopen letsel het volgende melden. De chirurg meldt dat betrokkene op 19-9-2019 via de SEH van het ziekenhuis werd binnengebracht met een 6-tal steekwonden in de buik en laag in het borstgebied. Met een ct-scan werd vastgesteld dat de linker leverkwab was geraakt en dat er een bloeding aan de gang was.
(pg. 46)
Conclusie: Zes steekwonden in de buik en borstkas met inwendig 2 steekverwondingen in de lever waarvoor betrokkene acuut werd geopereerd.
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 september 2019 (pg. 82 t/m 84), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van getuige [getuige] :
(pg. 82)
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
A: We hebbben een aantal cliënten die opgevolgd moeten worden, bemoeizorg. Zij moeten door ons bezocht worden om te kijken hoe het gaat. Ik had wat ruimte en besloot langs te gaan bij zo’n cliënt die opgevolgd moet worden, dit is [verdachte] , van [geboortedag] .
(pg. 83)
Ik zag hem in de buurt van zijn woning op blote voeten lopen. Ik zei ‘ [verdachte] gaat het goed?’ Hij reageerde niet op mijn vraag. Hij liep toen naar zijn woning. Daar bleef hij stil staan bij de voordeur.
Ik heb toen mijn collega [slachtoffer] gebeld. Ik heb gevraagd of [slachtoffer] kon komen naar de woning van [verdachte] . Toen ik met [slachtoffer] aan het bellen was zag ik [verdachte] plots toch de voordeur openen en zijn woning binnen gaan. Hij deed de voordeur achter zich dicht. Ik heb gewacht op [slachtoffer] . Hij heeft geprobeerd om [verdachte] de deur open te laten maken. Toen [verdachte] de deur niet open deed besloten [slachtoffer] en ik om via de achterzijde de woning van [verdachte] binnen te gaan.
In de woning zagen we [verdachte] in de badkamer staan. We stelden allerlei vragen aan [verdachte] maar hij was apatisch en reageerde niet op ons. [slachtoffer] besloot om de psychiater te bellen om een opname te vragen. De psychiater vond dit goed.
[slachtoffer] vroeg mij vervolgens om een opname te regelen in [plaats] . Terwijl ik aan het bellen was, liep [verdachte] zijn slaapkamer in en ik bleef in de woonkamer om te bellen. Toen hoorde ik [slachtoffer] roepen ‘hij heeft een mes’. [verdachte] kwam vanuit de slaapkamer gelopen de woonkamer in. Ik zag dat hij een mes vast had van zo’n 20 centimeter met een zwart handvat. Ik ben via de achterzijde de woning uitgelopen. [slachtoffer] kwam niet direct achter mij aan. Na ongeveer één minuut kwam [slachtoffer] . Ik hoorde hem zeggen ‘ik ben gestoken’.
(pg. 84)
V: Kun je voor mij een situatieschets maken van het moment dat [slachtoffer] en [verdachte] in de slaapkamer staan, jij in de woonkamer en dat je [slachtoffer] hoort roepen dat [verdachte] een mes heeft?
A: Ja, ik kan het proberen. (..)
Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer] roepen ‘hij heeft een mes’. Toen ik richting de keuken liep keek ik naar [slachtoffer] en [verdachte] . Ik zag [verdachte] toen in de deuropening staan die vanuit de slaapkamer toegang geeft tot de woonkamer. [slachtoffer] stond tussen ons in. Ik zag dat [verdachte] een mes in zijn hand had. Een groot mes. Hij wilde echt steken. Ik heb hem ook een steekbeweging zien maken naar voren. [slachtoffer] stond het dichtst bij hem, dus het was in zijn richting.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 september 2019 (pg. 31 en 32), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant A] :
Op donderdag 19 september 2019, omstreeks 12:15 uur, hoorde ik, dienstdoend als officier van dienst recherche, via het portofoonverkeer, dat zich in of bij de woning aan de [adres] te [pleegplaats] een steekincident had voorgedaan, waarbij door een politieambtenaar op de verdachte zou zijn geschoten.
Omstreeks 12:45 uur was ik ter plaatse en zag ik dat, naar later bleek, de verdachte:
[verdachte]
geboren [geboortedag] te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres] te [pleegplaats] ,
vanuit de woning per brancard werd overgebracht naar de ambulance en vervolgens het [ziekenhuis] (het hof begrijpt: [ziekenhuis] .
5. Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 20 september 2019 (pg.101 en 102), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisanten B en C] ,
(pg. 101)
Op vrijdag 20 september 2019, omstreeks 11:07 uur, hielden wij op de locatie
’ [adres B] (het hof begrijpt: in [ziekenhuis] ), als verdachte aan:
Verdachte
(Achter)naam : [verdachte]
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 november 2019 met bijlagen (pg. 47 t/m 70), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisanten D en E] :
(pg. 47)
Aanleiding onderzoek
Op donderdag 19 september 2019 werden wij in kennis gesteld van het feit dat in een woning aan de [adres] te [pleegplaats] een steekincident had plaatsgevonden. In de nasleep van dit incident zou het ter plaatse gekomen politiepersoneel van de eenheid Zeeland West-Brabant geweld tegen de verdachte hebben gebruikt, waarbij zij zich uiteindelijk genoodzaakt zagen de verdachte neer te schieten. Derhalve verzocht de Rijksrecherche om ter plaatse een onderzoek in te stellen.
(pg. 51)
Tijdens het ingestelde onderzoek troffen wij in de linkerslaapkamerkast, op de bovenste plank, een steekvoorwerp aan. Dit steekvoorwerp betrof twee zogenaamde steakmesssen, die met behulp van een USB-snoer met het heft aan elkaar waren gebonden. Dit was op een dermate wijze gedaan dat de beide lemmets zich parallel aan elkaar bevonden. Wij zagen dat op een lemmet een op vet en weefsel gelijkende substantie aanwezig was en op het andere lemmet was geronnen bloed aanwezig.
7. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 februari 2020 (aanwezig als los exemplaar in het dossier), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte:
(blad 2)
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
O: Opmerking verbalisant
V: Je wordt verdacht van een poging tot doodslag gepleegd op 19 september 2019 te [pleegplaats] .
(blad 4)
O: [slachtoffer] verklaart dat je doorliep naar de kast in je slaapkamer. Dat je de deur van de kast opende.
V: Wat wilde je uit de kast pakken?
A; Ja, ik had eigenlijk twee messen gepakt. Die waren niet apart, die waren aan elkaar vast gebonden met een kabel van een telefoon.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Namens verdachte is betoogd dat de verdachte stelt dat hij niet heeft gestoken en dat hij de belastende verklaringen tegen hem niet begrijpt.
Het hof is van oordeel dat dit betoog weerlegging vindt in de hierboven opgenomen bewijsmiddelen, zodat het geen verdere bespreking behoeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Zowel de advocaat-generaal als de raadsvrouw hebben zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte is onderzocht door twee gedragsdeskundigen. Het door ieder van hen opgemaakte rapport is eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting gedagtekend, maar het hof kan deze rapporten desalniettemin gebruiken nu dit de instemming van het openbaar ministerie en de verdediging heeft.
Drs. J. Yntema (GZ-psycholoog) heeft naar aanleiding van een psychologisch onderzoek van de verdachte een pro justitia rapport d.d. 8 juli 2020 opgesteld en prof. dr. J. Neeleman (psychiater) naar aanleiding van een psychiatrisch onderzoek een pro justitia rapport d.d. 4 juli 2020.
In het hiervoor genoemde psychologisch onderzoek is geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofrenie. Uit het rapport blijkt dat de verdachte een maand voor het tenlastegelegde zijn medicatie (antipsychotica) begon te weigeren, hetgeen eerder ook al leidde tot psychotische ontregeling. Vanuit de vastgestelde schizofrenie, het staken van het gebruik van zijn medicatie en de daaruit voortvloeiende psychose kan, aldus de psycholoog, worden verwacht dat de verdachte op het moment van het tenlastegelegde vanwege de schizofrenie niet in staat is geweest om gedragsalternatieven te overwegen en zijn gedrag te sturen. In geval van een bewezenverklaring geldt dan ook dat het psychotische toestandsbeeld van de verdachte diens denken en handelen ten tijde van het tenlastegelegde volledig heeft bepaald. Geadviseerd wordt om het tenlastegelegde niet aan verdachte toe te rekenen.
Ook uit het hiervoor genoemde psychiatrisch onderzoek is geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan de psychische stoornis schizofrenie en dat ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een floride psychotisch beeld met positieve en katatone symptomen na medicatieontrouw. Bij de verdachte was sprake van een psychotische achterdocht jegens zijn hulpverleners en een compleet afwezige realiteitstoetsing leidend tot bizar gedrag. Hij verdedigde zich tegen gewaande benadeling door de GGZ en [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) en er was dus een overheersend en onontkoombaar verband tussen de gedecompenseerde schizofrene psychose en het tenlastegelegde feit. Geadviseerd wordt om het tenlastegelegde in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof neemt de overwegingen en de conclusies uit voornoemde rapporten over, maakt deze tot de zijne en is op grond daarvan van oordeel dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte valt toe te rekenen.
De verdachte zal van alle rechtsvervolging worden ontslagen.
Op te leggen sanctie
1.
Nu het hof van oordeel is dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend, kan van het opleggen van een straf geen sprake zijn.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter beschikking dient te worden gesteld en van overheidswege dient te worden verpleegd.
Namens de verdachte is verzocht te volstaan met het verlenen van een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte ggz (hierna: Wvggz).
Het hof overweegt als volgt.
2.
Het hof heeft omtrent de persoon van de verdachte vele rapporten/adviezen ontvangen, dit zowel in het kader van het gedragskundig onderzoek als hiervoor onder het kopje “strafbaarheid van de dader” reeds genoemd als in het kader van een door het hof ter terechtzitting van 21 juli 2021 aan het openbaar ministerie gegeven bevel tot het voorbereiden van een verzoekschrift tot het afgeven van een zorgmachtiging om te bezien of en op welke wijze de verdachte in aanmerking komt voor het verlenen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz.
Het hof zal deze rapporten hierna puntsgewijs bespreken.
a.
het door drs. J. Yntema (GZ-psycholoog) naar aanleiding van een psychologisch onderzoek van de verdachte d.d. 8 juli 2020 opgemaakt pro justitia rapport, welk rapport - onder meer - inhoudt:
(pg. 14)
Zo is er bij betrokkene sprake van schizofrenie en een
(pg. 15)
geschiedenis van antisociaal gedrag. Vanuit de dossierinformatie wordt duidelijk dat er bij betrokkene sprake is van een gering ziektebesef en dat hij dan ook geneigd is medicatie te weigeren. Wanneer betrokkene medicatie weigert is er psychotische ontregeling te zien, waardoor de kans op agressie toeneemt. Het klinisch oordeel is dan ook dat wanneer betrokkene onbehandeld terugkeert in de maatschappij, het risico op herhaling - met enige voorzichtigheid - als hoog moet worden geduid. Het is dan evident dat betrokkene langdurig psychiatrische zorg zal behoeven van uit het ziektebeloop. Wel wordt verwacht dat het risico op herhaling wanneer betrokkene is ingesteld op medicatie matig tot laag zal zijn.
Gezien de complexe problematiek en de doorwerking hiervan in het hem tenlastegelegde feit in combinatie met het hoge recidiverisico wordt een intensieve behandeling in de vorm van een klinische behandeling in een forensische kliniek geïndiceerd c.q. noodzakelijk geacht. Voorts is er, zoals genoemd, ondanks langdurige hulpverlening, geen ziekte-inzicht. Dit maakt dat er een lange klinische opname periode met zo nodig dwangmedicatie nodig zal zijn om betrokkene te stabiliseren. Vanuit de informatie van [zorginstelling] blijkt dat betrokkene wanneer hij meer vrijheden krijgt, weer medicatie gaat weigeren. Dit maakt dat er voortdurend en langdurig toezicht nodig is op zijn behandeling.
Gezien de schizofrenie en het probleemvermijdende karakter van betrokkene valt te verwachten dat betrokkene niet op vrijwillige basis optimaal van de geboden hulpverlening zal kunnen profiteren. Derhalve lijkt het van belang dat betrokkene zal worden behandeld in een forensische kliniek met een hoog beveiligingsniveau.
Op de vraag binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) interventies zou(den) kunnen worden gerealiseerd die het recidivegevaar kunnen beperken en die een zo gunstig mogelijke ontwikkeling bevorderen, heeft de psycholoog - onder meer - als volgt geantwoord.
(pg 18)
Het lijkt van belang dat betrokken zal worden behandeld in een forensische kliniek met een hoog beveiligingsniveau. Betrokkene is meermaals opgenomen in een BOPZ-kader, maar vanwege een gebrekkig ziektebesef en inzicht wordt de continuering van medicatiegebruik bemoeilijkt. Wanneer betrokkene medicatie weigert decompenseert hij in psychose en begint hij vreemd gedrag te vertonen. Gezien de ernst van het delict en het hoge (hof: in het rapport heeft de psycholoog dit woord gearceerd) recidiverisico, is het van belang dat betrokkenes behandeling in een stevig kader wordt vormgegeven.
Geadviseerd wordt de mogelijkheid van een zorgmachtiging in de zin van artikel 2.3. van de Wet Forensische Zorg(hof hierna: Wfz) krachtens de Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg(hof hierna: Wvggz) te onderzoeken en betrokkene op te laten nemen op een FPA/FPK. (…)
(pg. 19)
Het probleem van een zorgmachtiging en plaatsing in een forensische kliniek is dat er beperkt plekken beschikbaar zijn binnen Forensische Klinieken. Gezien het forensisch karakter van de problematiek van betrokkene in combinatie met het onvoldoende van de grond komen van reguliere GGZ-trajecten is dit echter wel de zorg die betrokkene nodig heeft. Overwogen is of een kader van TBS (met voorwaarden) om deze reden niet beter aansluit en meer bescherming zal bieden om het recidive risico terug te dringen. Onderzoeker is van mening dat, afgaande op de lange hulpverleningsgeschiedenis en het weigeren van medicatie het weinig kans van slagen heeft om een behandeling in een voorwaardelijk kader op te leggen. Een TBS met dwangverpleging biedt in dat opzicht meer bescherming en zekerheid voor behandeling. Anderzijds is er een direct verband tussen zijn psychose en het tenlastegelegde en hiermee de kans op recidive. Dat wil zeggen dat de kans op recidive matig tot laag is wanneer betrokkene goed ingesteld is op medicatie. Dat maakt dat een TBS-kader niet als eerste overwogen zou moeten worden maar onderzoek naar de mogelijkheid van een zorgmachtiging een lichte voorkeur heeft mits (hof: in het rapport heeft de psycholoog dit woord gearceerd) behandeling in een forensische setting mogelijk is en de zorgmachtiging verlengd kan worden als betrokkene onvoldoende medicatietrouw blijkt of medicatie onvoldoende effect heeft. Anderzijds valt vanuit de stagnerende hulpverleningsgeschiedenis te verwachten dat betrokkene zich niet vrijwillig zal laten behandelen mede vanwege een gebrek aan ziekte-inzicht. Dit zal naar verwachting niet binnen een half jaar veranderen maar een langere tijd behoeven. Als dat al op voorhand duidelijk is, schiet het dwingende karakter van een zorgmachtiging op de langere termijn mogelijk toch tekort.
b.
het door prof. dr. J. Neeleman (psychiater) naar aanleiding van een psychiatrisch onderzoek van de verdachte d.d. 4 juli 2020 opgemaakt pro justitia rapport, welk rapport onder meer inhoudt:
(pg. 16)
Er is sprake van schizofrenie gekenmerkt door perioden van medicatieontrouw met daaropvolgend positieve en waarschijnlijk ook katatone symptomen.
(pg. 18)
Er zijn momenteel (gedurende de floride psychose) nauwelijks interne beschermende factoren. Momenteel, psychotisch, ontbreekt het hem ook aan de meest motivationele beschermende factoren met als voornaamste motivatie voor medicatie.
Het feit dat hij momenteel, na een geruime tijd van detentie (implicerend drugsvrijheid en medicatie) nog immer floride psychotisch blijft impliceert een zekere behandelresistentie en noodzaak voor langer durende gedwongen behandeling. De schizofrenie is een chronisch recidiverende stoornis zodat gedwongen behandeling meerdere jaren geborgd zal moeten blijven.
(pg. 20)
Er is een matig tot hoog risico op recidive en dit risico is vooral afhankelijk van in hoeverre betrokkene floride psychotisch is/blijft met een overmaat aan positieve symptomen. Het feit dat hij nog immer psychotisch is met positieve symptomen na een geruime tijd van detentie (met drugsvrijheid en medicatiegebruik) impliceert een matig tot hoog recidiverisico op de korte termijn. Zijn bewezen neiging tot medicatieontrouw in het verleden impliceert eveneens een fors recidiverisico op de langere termijn, tenzij medicatie-inname blijvend kan worden gewaarborgd.
Hij moet behandeld worden voor zijn psychose middels een depotneurolepticum waarmee medicatie-inname blijvend kan worden gegarandeerd. Drugsvrijheid moet worden gegarandeerd.
Op de vraag binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) de interventies die het recidivegevaar kunnen beperken gerealiseerd zouden kunnen worden, heeft de psychiater geantwoord:
(pg. 20)
Nu het risico op recidive op de korte zowel als de langere termijn relatief hoog is wordt geadviseerd hem genoemde behandeling op te leggen binnen het kader van een TBS met dwangverpleging, mits de rechtbank van mening is dat betrokkene hiervoor in aanmerking komt gezien zijn strafrechtelijk verleden, de ernst van het ten laste gelegde en zijn risicoprofiel. Betrokkene is te psychotisch om zich te kunnen verbinden aan voorwaarden zodat TBS met voorwaarden niet haalbaar is.
c.
De verklaring van prof. dr. J. Neeleman, psychiater, gehoord als deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg.
Ter terechtzitting heeft de deskundige verklaard dat hij aanvankelijk, in zijn conceptrapport, had geadviseerd om een zorgmachtiging af te geven ten behoeve van de verdachte. Het NIFP heeft hem toen evenwel medegedeeld dat deze praktisch niet uitvoerbaar is wanneer behandeling binnen een forensische kliniek moet plaatsvinden. Om die reden wordt vaak een combinatie van een machtiging en een toezicht geadviseerd, maar dat is in onderhavig geval niet mogelijk omdat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is. Als er geen praktische bezwaren aan in de weg zouden staan, is een zorgmachtiging beter dan de maatregel van TBS. Voorwaardelijke TBS behoort niet tot de mogelijkheden, aldus de psychiater. De verdachte zal gedwongen medicatie moeten krijgen en zijn behandeling zou moeten plaatsvinden in een forensische kliniek met beveiligingsniveau 3.
d.
Bevindingen van geneesheer-directeur dr. N.A.M. Zeelen d.d. 31 augustus 2021.
De geneesheer-directeur acht zorg voor de verdachte zeker noodzakelijk, maar stelt dat zorg in het kader van een zorgmachtiging niet voorziet in beperking van het hoge recidiverisico. Verplichte zorg binnen het strafrechtelijk kader lijkt volgens de geneesheer-directeur meer aangewezen. Betrokkene geeft geen blijk van ziektebesef, noch inzicht. De inschatting is dan ook dat vrijwillige zorg niet voldoende is om ernstig nadeel vanuit de psychiatrische stoornis van de verdachte af te wenden gezien het verwachte verzet tegen deze zorg. De geneesheer-directeur merkt op dat een zorgmachtiging in principe ambulante zorg beoogt en dat dergelijke zorg niet mogelijk is bij gebrek aan huisvesting van de verdachte. Van de mogelijkheid tot opname in een accommodatie kan, wanneer die mogelijkheid wordt opgenomen in de zorgmachtiging, gebruik worden gemaakt wanneer dat doelmatig, proportioneel en subsidiair is. Gebrek aan huisvesting is dat echter niet.
De beveiliging in een kliniek van de reguliere GGZ is, volgens de geneesheer-directeur, onvoldoende om betrokkene adequaat te beschermen tegen onder andere drugsgebruik, waardoor psychiatrische ontregeling ondanks behandeling op kan treden met ook in de kliniek een hoog risico op een agressief incident. Wanneer gekozen wordt voor verplichte zorg in het kader van een zorgmachtiging zou in eerste instantie gebruik moeten worden gemaakt van de grondslag opname in een accommodatie in een forensische (hoger beveiligde) setting (PFA of FPK). Een dergelijke plaatsing vanuit de GGZ zonder strafrechtelijk kader is gezien de beperkte financiering die daarvoor voorhanden is, echter maar zeer beperkt mogelijk.
e.
De door de A.P. Wijkhuis, psychiater, opgemaakte medische verklaring ten behoeve van de voorbereiding van een zorgmachtiging d.d. 13 augustus 2021.
De psychiater acht het van belang dat betrokkene de noodzakelijke zorg blijft krijgen. Volgens de psychiater is dit mede vanwege de continuïteit van zorg niet mogelijk op vrijwillige basis. Voorts is vermeld dat ambulante behandeling vanuit de reguliere GGZ onvoldoende mogelijkheden heeft om betrokkene in dit kader goed te kunnen begeleiden.
f.
Een door de zorgverantwoordelijke, V. Arbaciauskas (werkzaam bij [zorginstelling] ), opgemaakt zorgplan d.d. 30 augustus 2021.
Hieruit blijkt dat betrokkene ten tijde van het opmaken van het zorgplan niet psychotisch was, waarschijnlijk als gevolg van (controle op) goede medicatie inname en de enorm gestructureerde omgeving van het PPC. Betrokkene lijkt gevoelig te zijn om snel psychotisch te decompenseren, waarbij sprake is van een gebrek aan een steunsysteem en er geen uitzicht op huisvesting en dagbesteding is. De overstap naar zelfstandig wonen vanuit de PI wordt veel te groot geacht door Arbaciauskas, met fors risico op drugsgebruik en niet meer innemen van medicatie en opnieuw psychotische decompensatie met risicovol (agressief) gedrag tot gevolg. Ingeschat wordt dat eerst een hoog beveiligde forensische omgeving noodzakelijk is met eventueel daarna forensisch beschermd wonen, FPK als eerste stap.
3.
Het hof stelt vast dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig geweldsdelict (een poging tot doodslag) dat tot de dood van het slachtoffer had kunnen leiden. Hij heeft een zorgverlener die hem al jarenlang bijstond uit het niets meerdere malen met een door hem - de verdachte - gefabriceerd dubbel mes in de buik en in de borstkas gestoken. Dat is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 november 2021 volgt dat de verdachte reeds eerder voor een geweldsdelict is veroordeeld.
Voorts stelt het hof vast, zoals het hiervoor onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” reeds heeft overwogen en geconcludeerd, dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van dit misdrijf een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en er een (overheersend en onontkoombaar, aldus de psychiater) verband tussen die stoornis en het gepleegde misdrijf is.
Het hof verenigt zich met de overwegingen en de conclusies van de psycholoog (zie hiervoor onder 2.a.) en de psychiater (zie hiervoor onder 2.b.) omtrent het recidive-gevaar (matig tot hoog) en omtrent de vereiste langdurige gedwongen behandeling van de verdachte in een forensische kliniek teneinde dit gevaar tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen. Het hof neemt deze overwegingen en conclusies over en maakt die tot de zijne en stelt daarbij nog vast dat vorenstaande evenzeer volgt uit de hiervoor onder 2.d. en 2.e. genoemde rapporten/adviezen.
Nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit vereist, is, naar het oordeel van het hof, aan alle vereisten voldaan om te komen tot een terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met de persoon van de verdachte, zoals daarvan overigens ter terechtzitting is gebleken, waaronder de mededeling van de verdachte dat het goed met hem gaat en dat hij geen klinische behandeling nodig heeft, waaruit volgt dat bij de verdachte (nog steeds) ieder ziekte-inzicht ontbreekt.
4.
De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt is of in plaats van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege kan worden volstaan met het verlenen van een zorgmachtiging, zoals door de raadsvrouw bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt van een behandeling in het kader van een zorgmachtiging is in beginsel ambulante zorg (zie ook het hiervoor onder 2.d. weergegeven rapport van de geneesheer-directeur). Die machtiging wordt voor een periode van zes maanden afgegeven. Er is een mogelijkheid tot verlenging. Dat verhoudt zich evenwel niet tot de voor de verdachte noodzakelijk geachte langdurige (meerdere jaren) gedwongen klinische behandeling.
Voorts speelt de kwestie van het beveiligingsniveau in de instelling waarin de verdachte dient te worden behandeld. Een behandeling in het kader van een zorgmachtiging vindt in beginsel plaats in een instelling met beveiligingsniveau 1. Uit de verklaring van de psychiater ter terechtzitting in eerste aanleg volgt evenwel dat er een beveiliging van niveau 3 aan de orde is. Ook de psycholoog spreekt over een behandeling in een forensische kliniek met een hoog beveiligingsniveau. Dat is tevens de stelling van de geneesheer-directeur die aangeeft dat de beveiliging in een reguliere GGZ-instelling onvoldoende is om de verdachte te beschermen tegen drugsgebruik waardoor psychische ontregeling, ondanks behandeling, kan optreden met ook in de kliniek een hoog risico op agressief gedrag. Tot slot is dat ook het standpunt van de zorgverantwoordelijke (zie hiervoor onder 2.f.): de verdachte dient in een hoog beveiligde forensische omgeving te worden behandeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de behandeling die de verdachte nodig heeft teneinde het recidivegevaar tegen te gaan, niet kan worden bewerkstelligd door het enkel afgeven van een zorgmachtiging.
Ingevolge artikel 6:4 lid 3 Wvggz bestaat de mogelijkheid voor opname in een forensische instelling met beveiligingsniveau 4 (tbs-kliniek) gedurende maximaal 8 weken, indien de geneesheer-directeur dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de instelling, maar ook een dergelijke, kortdurende, overplaatsing van de verdachte acht het hof onvoldoende om langdurige behandeling in een gedwongen klinisch kader te waarborgen.
Artikel 6:4 lid 4 Wvggz maakt het voor het hof mogelijk om de verdachte direct in een forensische instelling met beveiligingsniveau 4 te plaatsen, wanneer voorzienbaar is dat het gaat om een patiënt die dermate onbehandelbaar is dat deze voor zijn eigen veiligheid, de veiligheid van de medepatiënt en het personeel niet in een reguliere GGZ kan worden geplaatst. Blijkens de wetsgeschiedenis geldt in dit verband echter dat hiervan slechts sprake dient te zijn in uitzonderlijke gevallen. Dat er in onderhavige kwestie sprake zou zijn van een dergelijk uitzonderlijk geval is het hof niet gebleken. Bovendien laat deze mogelijkheid onverlet dat een zorgmachtiging in beginsel slechts 6 maanden duurt, terwijl in het verleden is gebleken dat enkel een civielrechtelijk kader onvoldoende waarborgt dat de verdachte zijn medicatie vrijwillig blijft innemen en behandeling blijft volgen en derhalve wordt voorkomen dat opnieuw psychotische decompensatie optreedt.
Het hof acht dan ook een behandeling van de verdachte in het kader van een zorgmachtiging niet afdoende om enerzijds een langdurige klinische behandeling (en begeleiding) van de verdachte te waarborgen en anderzijds de samenleving tegen de verdachte te beschermen.
5.
De conclusie van het hof is dan ook dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van rechtswege dient te worden opgelegd.
Het verweer wordt verworpen,
Nu het bewezenverklaarde feit ter zake waarvan deze maatregel wordt opgelegd, een misdrijf is dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, kan de terbeschikkingstelling met dwangverpleging een duur van vier jaar te boven gaan.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.395,60, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering behelst de volgende posten:
Materieel
- -
Daggeld ziekenhuis 90,00
- -
Floradix tabletten 59,96
- -
Huishoudelijke hulp 1.212,60
- -
Persoonlijke verzorging 33,04
Subtotaal 1.395,60
Immaterieel 15.000,00
Totaal 16.395,60
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.183,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2019 tot de dag der algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 183,00 ter zake van geleden materiële schade (daggeld ad € 90,00, medicatie ad € 59,96 en persoonlijke verzorging ad € 33,04) en
€ 15.000,00 ter zake van geleden immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Namens de verdachte is gesteld dat de kostenpost ‘huishoudelijke hulp’ een onevenredige belasting oplevert voor het strafproces, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd en derhalve nader zou moeten worden onderbouwd om deze te kunnen beoordelen. Verzocht is de vordering in zoverre af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts is ten aanzien van de gevorderde immateriële schade gesteld dat, gelet op bedragen die in soortgelijke zaken worden toegewezen, aanleiding bestaat de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen tot een bedrag van € 8.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.149,96.
Ten aanzien van de materiële schade
Het hof is van oordeel dat verdachte voldoende heeft onderbouwd dat hij ten gevolge van het bewezenverklaarde feit kosten heeft moeten maken bestaande uit het liggeld voor het ziekenhuis (€ 90,00) en uit de kosten voor de medicatie (€ 59,96). De vordering is in zoverre bovendien niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van die materiële schade (in totaal:
€ 149,96) gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2020 tot de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor persoonlijke verzorging geldt dat vaste rechtspraak is dat in geval van letselschade de kosten van verzorging door de aansprakelijke partij aan de benadeelde moeten worden vergoed, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, voor zover deze kosten voldoende zijn onderbouwd. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Het hof is echter van oordeel dat uit de door de benadeelde partij ingediende vordering onvoldoende blijkt dat door de benadeelde partij rechtstreeks schade is geleden vanwege de verzorging van verdachte door zijn echtgenote. Gesteld noch gebleken is immers dat de echtgenote van de verdachte bijvoorbeeld verlof heeft moeten opnemen of anderszins kosten heeft moeten maken ten behoeve van de verzorging van de verdachte. De vordering zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor de huishoudelijke hulp geldt dat ingevolge de vaste rechtspraak van de Hoge Raad deze kosten door de aansprakelijke partij aan de benadeelde te worden vergoed indien deze niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen, voor zover deze kosten voldoende zijn onderbouwd. De vordering betreft in zoverre verplaatste schade (artikel 6:107, eerste lid, BW). De benadeelde partij heeft daartoe gesteld dat hij voorafgaande aan het incident 40% van het huishouden deed en dat hij als gevolg van het letsel dat hij heeft opgelopen niet meer in staat was om huishoudelijke taken te verrichten. Het hof acht deze enkele stelling mede gezien in het licht van de weerspreking van deze schadepost door de verdediging onvoldoende onderbouwd. Ook deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van voornoemde de materiële schade gehouden, zodat de vordering voor een bedrag van € 1.245,64 (€ 33,04 voor verzorging verdachte en € 1.212,60 voor huishoudelijke hulp) zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 10.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2019 tot de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat het een onevenredige belasting van het stafproces zou opleveren om de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen om de gevorderde schade in zoverre nader te onderbouwen. Dit zou immers leiden tot aanhouding van de strafzaak, die voor het overige geheel is afgerond. De benadeelde partij is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk in de vordering en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal over de kosten beslissen als na te melden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 10.149,96. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2020 voor zover het de materiële schade betreft en vanaf 19 september 2019 voor zover het de immateriële schade betreft tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 10.149,96 (tienduizend honderdnegenenveertig euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 149,96 (honderdnegenenveertig euro en zesennegentig cent) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.245,64 (duizend tweehonderdvijfenveertig euro en vierenzestig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.149,96 (tienduizend honderdnegenenveertig euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 149,96 (honderdnegenenveertig euro en zesennegentig cent) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
9 juni 2020 en van de immateriële schade op 19 september 2019.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. K. van der Meijde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 9 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. K. van der Meijde is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.