Deze zaak hangt samen met 07/12316, waarin ik op 23 juni 2009 reeds heb geconcludeerd.
HR, 05-01-2010, nr. 07/12311
ECLI:NL:HR:2010:BJ8617
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
07/12311
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BJ8617
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BJ8617, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2007:BB1348, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ8617
ECLI:NL:PHR:2010:BJ8617, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑09‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2007:BB1348
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ8617
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
5 januari 2010
Strafkamer
nr. S 07/12311
KM/SM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 augustus 2007, nummer 21/006626-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot verlaging daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 22‑09‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 6 augustus voor
- ‘1.
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’;
- ‘2.
Anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd’;
- ‘3.
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven (oud), meermalen gepleegd’;
- ‘4.
— geldende voor de periode tot en met 31 december 2000 — Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven (oud) en — geldende voor de periode vanaf 1 januari 2001 — Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’;
- ‘5.
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en
- ‘6.
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
2.
Mr. J. Schouten, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld en mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof ten onrechte de verdachte tweemaal het recht op het laatste woord heeft gegeven. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat verdachte aan het eind van de zitting op 6 juli 2007 het laatste woord heeft gekregen en daarvan gebruik heeft gemaakt. Vervolgens heeft het hof volgens de steller van het middel beslist dat, terwijl het laatste woord reeds volledig was uitgesproken, om formele redenen nog een zitting zou plaatsvinden op 23 juli 2007 voor het laatste woord van verdachte. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de steller van het middel naar het verschil tussen het verkorte proces-verbaal d.d. 6 juli 2007 en het aangevulde proces-verbaal van de terechtzitting op 6 juli 2007.
3.2.
Vooropgesteld moet worden dat niet valt in te zien welk verdedigingsbelang in dit geval zou zijn geschaad. Deze gang van zaken doet immers niet tekort aan de achterliggende gedachte van de bepaling van artikel 311 vierde lid: op straffe van nietigheid strekt dit artikel immers tot waarborg ‘dat geen onderdeel van het onderzoek, hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen strekken, door dezen onweersproken behoeft te blijven’.2. Behalve aan dit — juridisch-processuele — verdedigingsbelang komt het recht op het laatste woord tegemoet aan menselijke, psychologische waarden: het biedt de verdachte de gelegenheid op hoogstpersoonlijke wijze zijn standpunt kenbaar te maken net voor de rechter zich zal gaan beraden over de te nemen beslissing.3.
3.3.
In deze zaak is het op de voet van art. 327a, eerste lid, Sv opgemaakte verkorte proces-verbaal aangevuld overeenkomstig het voorschrift van het derde lid van dat artikel. In een dergelijk geval is dat proces-verbaal de kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen en komt dienaangaande aan een aanvankelijk opgemaakt verkort proces-verbaal geen zelfstandige betekenis toe.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 6 juli 2007 houdt, voorzover van belang, het volgende in:
‘(…)
De advocaat-generaal verklaart —zakelijk weergegeven— als volgt:
(…)
De raadsman verklaart daarop —zakelijk weergegeven— als volgt;
(…)
De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven— als volgt:
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat, voor het laatste woord van verdachte, de behandeling van de zaak wordt onderbroken en zal worden voortgezet op maandag 23 juli 2007 te 14.00 uur.
(…)’
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juli 2007 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘(…)
‘Het hof hervat het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 6 juli 2007.
De voorzitter deelt mede dat op 19 juli jongstleden de raadsman van verdachte, mr M.G. Doornbos, advocaat te Assen, het hof schriftelijk heeft laten weten dat zowel hij als verdachte niet ter zitting zullen verschijnen. Bij deze brief heeft de raadsman het op schrift gestelde ‘laatste woord’ van verdachte gevoegd. De voorzitter deelt mede dat het hof hiervan kennis heeft genomen en dat het op schrift gestelde ‘laatste woord’ aan dit proces-verbaal zal worden gehecht.
(…)’
3.4.
Nog daargelaten dat het cassatiemiddel belang mist, geldt dat het middel gelet op het bovenstaande ook nog eens feitelijke grondslag mist. In het onderhavige geval heeft het hof verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 6 juli 2007 niet het laatste woord gegeven. Het hof heeft de zaak juist daarvoor onderbroken. Gelet op het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juli 2007 heeft verdachte pas toen voor het eerst, schriftelijk, van het laatste woord gebruik gemaakt.
4.1.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting is door de raadsman namens verdachte aangevoerd, zoals weergegeven in de pleitaantekeningen, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, nu berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Van één en ander blijkt uit het tijdsverloop gelegen tussen 17 april 2002, de datum dat verdachte is aanhouden en verhoord, en de datum van behandeling van de zaak in eerste aanleg door de rechtbank Zwolle, 5 november 2004, en van het tijdsverloop gelegen tussen de datum van het instellen van het hoger beroep, 26 november 2004, en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 5 en 6 juli 2007.
Uit de stukken van de zaak is het navolgende gebleken:
- —
op 17 april 2002 is verdachte voor de onderhavige zaak aangehouden en in verzekering gesteld en verhoord;
- —
op 22 juni 2002 is het opgemaakte proces-verbaal van de FIOD gesloten;
- —
op 22 juni 2004 is verdachte gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Zwolle op 5 november 2004;
- —
op 16 november 2004 is door de rechtbank het vonnis gewezen;
- —
op 18 november 2004 is door verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en op 26 november 2004 is hoger beroep ingesteld door de officier van justitie;
- —
op 2 maart 2005 is de zaak ingekomen bij de griffie van het hof;
- —
op 31 augustus 2005 is de zaak pro-forma door het hof behandeld en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de zaak gelijktijdig met die van de medeverdachte [medeverdachte] te kunnen behandelen (de zaak van de medeverdachte werd op verzoek van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen);
- —
op 15 maart 2007 is de zaak van verdachte door het hof aangehouden omdat in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] nog getuigen gehoord moesten worden door de rechtercommissaris;
- —
op 5 en 6 juli 2007 is de zaak van verdachte inhoudelijk behandeld door het hof.
Tussen de datum van het eerste verhoor van verdachte en de datum van behandeling van de zaak in eerste aanleg ligt een periode van bijna twee jaar en zeven maanden. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat bij het bepalen van de redelijkheid van de duur van de termijn rekening moet worden gehouden met de omvang en complexiteit van de zaak en het feit dat er sprake is van een groot aantal verdachten.
Het hof is van oordeel, dat, gelet op die fatoren, wel vastgesteld moet worden, dat in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar dat die overschrijding zo gering is, dat volstaan kan worden met de constatering ervan, zonder dat verdere consequenties daaraan worden verbonden.
Tussen de datum van het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest ligt wederom een periode van ongeveer twee jaar en zeven maanden. De vertraging tussen 31 augustus 2005 en 5 juli 2007 is gelegen in het feit dat op verzoek van de verdediging van de medeverdachte [medeverdachte] in die periode vele getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord. Bij de voortzetting van de behandeling is de zaak wederom verwezen naar de rechtercommissaris om een aantal getuigen nader te horen.
Reeds bij de pro-forma behandeling op 31 augustus 2005 heeft het hof om proceseconomische redenen en met name vanwege een goede rechtspleging besloten de zaak van verdachte en de zaak van de medeverdachte gelijktijdig te behandelen. Het hof is van oordeel dat onder voormelde omstandigheden het tijdsverloop niet onredelijk lang is geweest in deze complexe zaak.
Overigens zijn op verzoek van de verdediging de ambtshandelingen, de processen-verbaal van verhoor van de getuigen in de zaak [medeverdachte], aan het dossier van verdachte toegevoegd.
Met betrekking tot het totale tijdsverloop is het hof van oordeel dat dit lang is geweest en dat er in het tijdsverloop bij de rechtbank sprake is geweest van een geringe schending van de redelijke termijn, zoals hiervoor overwogen. Het totale tijdsverloop is echter onder de vorenomschreven omstandigheden niet zodanig lang dat er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM.
Derhalve is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en dat er geen grond is voor strafvermindering ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.’
4.3.
Voorop staat dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waaronder de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten.5. In dit kader heeft het hof allereerst geoordeeld dat in eerste aanleg weliswaar sprake is geweest van een geringe overschrijding, maar dat die overschrijding, gelet op de omvang en complexiteit van de zaak en het feit dat er sprake was van een groot aantal verdachten, zo gering is dat kan worden volstaan met de constatering ervan. Gelet op de aangevoerde omstandigheden en in aanmerking genomen dat het de rechter vrijstaat om — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM getuigt dit oordeel in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit niet onbegrijpelijk.6. De beslissing van het hof om de zaak tegen verdachte tegelijk met die tegen een medeverdachte te behandelen kan in cassatie niet ter discussie worden gesteld. Wel kan de vraag worden opgeworpen of deze beslissing er niet toe heeft geleid dat de afhandeling van de strafzaak tegen verdachte te lang heeft geduurd. Het hof heeft geoordeeld dat het tijdsverloop in hoger beroep, de omvang en complexiteit van de zaak in aanmerking genomen, niet zodanig lang is dat er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Gelet op de door het hof genoemde omstandigheden getuigt ook dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk.
5.1.
Het derde middel klaagt erover dat het hof verdachte ten onrechte heeft veroordeeld tot een hogere straf dan gevorderd en onvoldoende op het strafmaatverweer heeft gerespondeerd.
5.2.
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het onder 2 tot en met 6 tenlastegelegde veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft aldus een zwaardere straf opgelegd dan in eerste aanleg en zwaarder dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het verschil in straf tussen de rechtbank en het hof verklaart het hof in de motivering van de strafoplegging aan het feit dat het hof, in tegenstelling tot de rechtbank, wel tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt. In de strafoplegging heeft het hof voorts, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘(…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf ten aanzien van het onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende een groot aantal jaren zijn leidinggevende positie bij [A] misbruikt om zich privé te bevoordelen/verrijken.
Het hof beoordeelt de bewezenverklaarde feiten als hoogst ernstig. De praktijken bij [A], waarvoor verdachte medeverantwoordelijkheid droeg, zijn van corruptieve aard en daarmee hangt samen dat zich vaak meerdere met elkaar samenhangende misdrijven voordoen. Het hof merkt op dat corruptie van bestuurders/leidinggevenden van ondernemingen in het algemeen met zich brengt, dat medewerkers van die ondernemingen moeten mee doen aan de knoeierij en in de administratie gaan frauderen. Ook bedrijven die zich gedwongen zien om mee te gaan in de corruptie, of dat vrijwillig doen, zullen op hun beurt weer moeten knoeien in hun administratie of moeten met zwart geld werken. Aldus verbreidt het kwaad zich als een olievlek. De bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden binnen een organisatie die zich bezig houdt met sociale woningbouw.
Aannemelijk is dat door de handelwijze van verdachte en zijn medeverdachten de [A] benadeeld is en dat mogelijk huurders van woningen van de [A] het gelag, in de vorm van huurverhogingen, moeten betalen voor de ‘voor wat hoort wat’ cultuur.
Het hof is van oordeel dat voor feiten als de onderhavige slechts van oplegging van een gevoelige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de nodige generaal-preventieve werking uitgaat. Voorts stelt het hof vast dat verdachte, na zijn vertrek bij [A], de onder 6 bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd en derhalve ook nadien de Nederlandse samenleving heeft benadeeld door geen opgave te doen van werkzaamheden als gevolg waarvan hij een (te hoge) uitkering heeft ontvangen.
Gelet op de aard, de ernst en de duur van de bewezenverklaarde feiten is het hof van oordeel dat aan verdachte een zwaardere straf moet worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof ziet geen redenen aanwezig een deel van de overwogen gevangenisstraf voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. Het hof heeft zich gerealiseerd, dat verdachte van gevorderde leeftijd is, en een zo goed als blanco strafblad heeft.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, zoals subsidiair door de raadsman van verdachte is bepleit, oplegging van een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf en/of oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, geen passende sanctie voor afdoening van deze zaak is.’
5.3.
Deze motivering houdt in, dat het hof in de ernst van de bewezenverklaarde feiten alsmede de duur daarvan, reden ziet de verdachte in afwijking van de straf die door de advocaat-generaal is gevorderd, een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen nu het hof, anders dan door de raadsman is betoogd, van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie. In het licht van deze motivering voldoet de strafmotivering aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen.7. Daarmee ontbeert het middel feitelijke grondslag voorzover daarin wordt aangevoerd dat het hof in strijd met art. 359 lid 6 Sv niet de redenen heeft opgegeven die tot de keuze van de strafsoort hebben geleid. Of de door het hof opgegeven factoren de opgelegde straf kunnen dragen onttrekt zich aan de toetsing in cassatie. In zoverre kan het aangevoerde dus niet tot cassatie leiden.8. Voorzover het middel beoogt te klagen dat het verweer van de verdediging, dat gelet op de opgelegde straffen in de zaken van medeverdachten en andere vergelijkbare zaken in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een andere of lichtere straf aangewezen is, moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarvan het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken, faalt het eveneens. Het hof heeft immers in de strafoplegging omtrent de keuze van de sanctie overwogen dat voor feiten als de onderhavige slechts van oplegging van een gevoelige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de nodige generaal-preventieve werking uitgaat, heeft voorts te kennen gegeven dat het zich ervan bewust is dat verdachte van gevorderde leeftijd is en een zo goed als blanco strafblad heeft, maar heeft een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf en/of een werkstraf in dit geval niet passend acht. Daarmee heeft het hof de strafoplegging mijns inziens ook in het kader van artikel 359 tweede lid Sv toereikend gemotiveerd.
6.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve wijs ik er nog op dat inmiddels de termijn van 2 jaar in de cassatiefase is overschreden, nu namens verdachte op 17 augustus 2007 cassatie is ingesteld. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM thans reeds is overschreden, hetgeen gelet op het totale tijdsverloop in onderhavige zaak tot een verlaging van de opgelegde straf zal dienen te leiden. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van de bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2009
HR 10 januari 1950, NJ 1998, 243. Vgl. HR 5 januari 1993, NJ 1993, 494.
Vgl. Melai, aant. 7 bij art. 311 Sv.
Zie HR 19 juni 2007, LJN BA3627.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.13.1. en 3.14.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.23.
Vgl. HR 3 juli 2007, LJN: BA3128.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, Kluwer 2004, p. 263.