CRvB, 12-05-2021, nr. 18/4942 PW
ECLI:NL:CRVB:2021:1105
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-05-2021
- Zaaknummer
18/4942 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:1105, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑05‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:7469, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
USZ 2021/212
JB 2021/135
Uitspraak 12‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Geen dwangsom verschuldigd. Geen belang bij ingebrekestelling. Appellante heeft zelf een bezwaarschrift ingediend dat een grond bevatte. Gemachtigde heeft namens appellante een bezwaarschrift ingediend dat geen gronden bevatte. Het college heeft gemachtigde desgevraagd een termijn verleend voor het aanvullen van de gronden. De termijn voor het beslissen op het bezwaar is niet ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort. Ten tijde van de ingebrekestelling had het college niet binnen zes weken beslist op het bezwaar. In deze specifieke situatie bewerkstelligt de ingebrekestelling niet dat het college een dwangsom verschuldigd is als het niet binnen twee weken nadien beslist. De dwangsom bij niet tijdig beslissen is bedoeld als middel om tijdige besluitvorming af te dwingen. In dit geval kon het college ten tijde van de ingebrekestelling nog niet beslissen op het bezwaar zonder in strijd te komen met het recht. De aanvullende gronden waren nog niet ontvangen en de daarvoor gegeven termijn was nog niet verstreken. Appellante heeft dus met haar ingebrekestelling het college gebracht in een dwangpositie van conflicterende verplichtingen ten aanzien van het tijdig en volledig beslissen op bezwaar. Hieruit volgt dat appellante geen rechtens te respecteren belang had bij haar ingebrekestelling. Dit geldt in ieder geval in de situatie zoals hier, dat de betrokkene de gehele verdere behandeling van het door hemzelf ingediende bezwaarschrift, en daarmee van zijn materiële en processuele belangen, waaronder de tijdigheid van de besluitvorming, in die zaak, heeft overgedragen aan zijn gemachtigde en de betrokkene de ingebrekestelling zelf en buiten medeweten van zijn gemachtigde doet. Dit betekent dat het college, mede in het licht van het bepaalde van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd is.
Partij(en)
18 4942 PW, 21/16 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2018, 18/1660 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft haar zienswijze over het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht afgewezen.
1.2.
Appellante heeft op 22 augustus 2017 om 10.09 uur per e-mailbericht bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 juli 2017. Appellante heeft aangevoerd het niet eens te zijn met de afwijzing omdat het vermogen niet op een juiste wijze is berekend. Zij stelt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij heeft daar het volgende aan toegevoegd: “Ik heb dit dossier overgedragen aan mr. P. Hoogenraad te Maassluis; hij zal zich bij u bekend maken als mijn gemachtigde en gronden aanvullen. U kunt vanaf dat moment alle correspondentie aan hem richten.”
1.3.
Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat (gemachtigde), op 22 augustus 2017 om 10.59 uur bij faxbericht eveneens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 juli 2017. In het bezwaarschrift staan geen (aanvullende) gronden en verzocht wordt om een termijn waarbinnen de gronden dienen te worden aangevuld. Tevens wordt verzocht om een kopie van het dossier.
1.4.
Het college heeft de ontvangst van de bezwaarschriften op 30 augustus 2017 afzonderlijk aan appellante en aan de gemachtigde bevestigd. In de ontvangstbevestiging aan appellante staat dat het bezwaarschrift verder door de gemachtigde behandeld zal worden. Voorts is opgenomen dat, zoals door appellante is verzocht, alle correspondentie aan de gemachtigde zal worden gericht.
1.5.
Bij brief van 19 september 2017 heeft het college de gemachtigde bericht dat een termijn van vier weken wordt verleend voor het indienen van een aanvullende motivering van het bezwaarschrift. Het college heeft daarbij meegedeeld dat de behandeltermijn van het bezwaar wordt opgeschort tot het moment dat de aanvullende motivering is ontvangen of de vier-wekentermijn ongebruikt is verstreken.
1.6.
Bij e-mailbericht van 13 oktober 2017 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 22 augustus 2017. Zij stelt dat zij na het indienen van het bezwaarschrift op 22 augustus 2017 niets meer van het college heeft vernomen. Appellante heeft het college daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op het bezwaar te beslissen en het college meegedeeld dat als het dan nog in gebreke blijft zij een dwangsom zal opeisen. Noch uit dit bericht, noch uit andere stukken volgt dat appellante deze ingebrekestelling in overleg met haar gemachtigde heeft gedaan.
1.7.
De gemachtigde heeft de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend op 17 oktober 2017 en het college heeft ter zake een ontvangstbevestiging gestuurd op 24 oktober 2017.
1.8.
Op 2 november 2017 heeft de gemachtigde het college bericht dat hij zich onttrekt als gemachtigde van appellante en dat het college zich direct tot appellante moet wenden.
1.9.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.10.
Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het college appellante alsnog de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht toegekend.
1.11.
Bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt in zoverre ten grondslag dat het college twaalf weken de tijd had om een beslissing op het bezwaar te nemen, omdat er een adviescommissie is ingesteld. Daarnaast is de beslistermijn opgeschort, gerekend vanaf de dag na die waarop de gemachtigde is verzocht de gronden van het bezwaar in te dienen, 19 september 2017, tot de dag waarop het verzuim is hersteld, 17 oktober 2017. Het college moest dus uiterlijk op 18 december 2017 op het bezwaar beslissen. Appellante heeft de ingebrekestelling van 13 oktober 2017 daarom ingediend voordat de beslistermijn was verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaartermijn op 29 augustus 2017 is geëindigd, dat de beslistermijn op 30 augustus 2017 is aangevangen en dat de beslistermijn in dit geval zes weken bedroeg omdat het college appellante niet tijdig heeft meegedeeld dat de behandeling van het bezwaarschrift wordt overgedragen aan de bezwaarschriftencommissie. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beslistermijn van zes weken bij brief van 19 september 2017 is opgeschort met vier weken, omdat het bezwaarschrift van 22 augustus 2017 geen gronden bevatte. De beslistermijn is dus verlengd tot 11 november 2017, zodat de ingebrekestelling van 13 oktober 2017 prematuur was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en daarin, onder meer, te kennen gegeven dat het college het met appellante oneens is dat er sprake was van een afhandeltermijn van zes weken en dat appellante uit de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift door de secretaris van de Commissie voor de bezwaarschriften kon afleiden dat er sprake was van een behandeling door een externe (advies)commissie.
3.3.
De Raad heeft partijen voor de zitting bericht het zojuist genoemde standpunt van het college voorlopig als (voorwaardelijk) incidenteel appel aan te merken, waartegen appellante zich heeft verzet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.1.2.
Ingevolge het tweede lid wordt de termijn opgeschort, gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
4.1.4.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel, aanhef en onder b, is geen dwangsom verschuldigd als de aanvrager geen belanghebbende is.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslistermijn was opgeschort en de ingebrekestelling van 13 oktober 2017 daarom prematuur was. In het door haarzelf ingediende bezwaarschrift van 22 augustus 2017 is wel een grond als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb opgenomen, zodat geen sprake was van een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb.
4.3.
Indien een betrokkene een bezwaarschrift indient met een bezwaargrond en dus in zoverre niet in verzuim is, maar daarbij verzoekt om uitstel voor het indienen van nadere gronden en die termijn wordt verleend, wordt de beslistermijn niet verlengd met die verleende termijn. Zie de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2215. De beroepsgrond die hierop steunt, kan appellante in dit geval toch niet baten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
In dit geval zijn twee bezwaarschriften ingediend tegen hetzelfde besluit en heeft het college de ontvangst van elk van die twee aan onderscheidenlijk appellante en de gemachtigde bevestigd. Dat het ene bezwaarschrift is ingediend door appellante zelf en het andere namens haar, betekent niet dat sprake is van meer dan één bezwaar van appellante. Zo dit al rechtens mogelijk zou zijn, dan is daar in dit geval geen sprake van. Van belang is dat appellante bij de indiening van haar bezwaarschift heeft meegedeeld dat zij een gemachtigde heeft, dat de gemachtigde de gronden van het door haar ingediende bezwaarschrift verder zal aanvullen, dat zij het dossier aan hem heeft overgedragen en dat het college de verdere correspondentie aan hem moet richten. Dit wordt niet anders doordat de gemachtigde van appellante in zijn bezwaarschrift niet verwijst naar het door appellante ingediende bezwaarschrift. De gemachtigde heeft immers ook het door appellante zelf ingediende bezwaar verder behandeld.
4.3.2.
Het door de gemachtigde namens appellante ingediende bezwaarschrift bevatte geen gronden. In zoverre voldeed het niet aan de eisen van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb. Het door appellante zelf ingediende bezwaarschrift bevatte wel een grond als bedoeld in deze bepaling. Daarmee was de termijn voor het beslissen op het bezwaar zes weken na indiening van het bezwaarschrift van appellante en is die termijn niet ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort doordat het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift nog geen gronden bevatte en daartoe – zoals verzocht – een herstelmogelijkheid was geboden. Vergelijk de in 4.3 genoemde uitspraak. Dit betekent niet dat de beslistermijn niet met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb zou kunnen worden verlengd.
4.3.3.
Ten tijde van de ingebrekestelling van 13 oktober 2017 had het college niet binnen zes weken beslist op het bezwaar. In het midden kan blijven of het college in deze specifieke situatie, gelet op het verleende uitstel op verzoek van de gemachtigde, in verzuim was. Op dat moment was het college nog in afwachting van de door de gemachtigde in te dienen bezwaargronden in aanvulling op zowel het door hem namens appellante als het door haarzelf ingediende bezwaarschrift. In deze specifieke situatie bewerkstelligt de ingebrekestelling niet dat het college een dwangsom verschuldigd is als het niet binnen twee weken nadien beslist. Daartoe geldt het volgende.
4.3.4.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen op grond van artikel 4:17 en volgende van de Awb is bedoeld als middel om tijdige besluitvorming af te dwingen. In dit geval kon het college ten tijde van de ingebrekestelling nog niet beslissen op het bezwaar zonder in strijd te komen met het recht. Het college kon niet overgaan tot de volgens artikel 7:11 van de Awb verlangde integrale heroverweging van het besluit van 17 juli 2017 zonder eerst kennis te nemen van door de gemachtigde aangekondigde aanvullende gronden, waarvoor een termijn gegeven was. Die gronden waren nog niet ontvangen en die termijn was nog niet verstreken. Het college kon evenmin slechts een beslissing geven op de door appellante aangevoerde bezwaargrond, aangezien dan, na ontvangst van die aanvullende gronden van de gemachtigde, een aanvullende en mogelijk van de eerdere beslissing op bezwaar afwijkende beslissing op bezwaar gegeven zou moeten worden naar aanleiding van de door de gemachtigde aangevoerde bezwaargronden. Dit zou ten minste in strijd zijn met verbod van getrapte besluitvorming op een bezwaar. Appellante heeft dus met haar ingebrekestelling het college gebracht in een dwangpositie van conflicterende verplichtingen ten aanzien van het tijdig en volledig beslissen op bezwaar.
4.3.5.
Hieruit volgt dat appellante geen rechtens te respecteren belang had bij haar ingebrekestelling. Die kon immers niet anders dan leiden tot weliswaar tijdige, maar door appellante veroorzaakte mogelijk onjuiste besluitvorming. Dit geldt in ieder geval in de situatie zoals hier, dat de betrokkene de gehele verdere behandeling van het door hemzelf ingediende bezwaarschrift, en daarmee van zijn materiële en processuele belangen, waaronder de tijdigheid van de besluitvorming, in die zaak, heeft overgedragen aan zijn gemachtigde en de betrokkene de ingebrekestelling zelf en buiten medeweten van zijn gemachtigde doet. Het belang van appellante bij het slechts incasseren van een dwangsom kan dit niet anders maken. Dit betekent dat het college, mede in het licht van het bepaalde van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd is.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aan de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college komt de Raad daarom niet toe. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I Korte, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.E.M. Maas