CRvB, 09-07-2019, nr. 17-6108 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:2215
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17-6108 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2215, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑07‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/262
AB 2019/392 met annotatie van L.M. Koenraad
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Geen vergoeding kosten bezwaar. Geen sprake van terugkomen van besluit in primo. De termijn van acht weken die het college appellante heeft gegeven om het bezwaar aan te vullen kan niet opgeteld worden bij de termijn waarbinnen op het bezwaar diende te worden beslist. College verbeurt dwangsom.
17. 6108 PW
Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2017, 17/950 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.
Het onderzoek ter zitting is heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en A. van Baren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich bij e-mailbericht van 28 april 2016 gemeld om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand aan te vragen tot een bedrag van in totaal € 580,-, waarvoor zij op 2 mei 2016 een aanvraag heeft ingediend. Bij brief van 13 juni 2016 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de aanvraag te completeren door voor 21 juni 2016 bij het college de volgende stukken in te leveren: een ingevuld en ondertekend aanvraagformulier Minimaregelingen met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken, zoals afschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de maand april 2016 (gevraagde gegevens). Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen indien de gevraagde gegevens niet, niet volledig of niet tijdig worden ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
1.3.
Appellante heeft op 5 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juli 2016, waarbij zij het volgende naar voren heeft gebracht. In het besluit van 5 juli 2016 wordt appellante enerzijds verweten dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en anderzijds dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Een buiten behandelingstelling en een inhoudelijke afwijzing kunnen echter niet samengaan. Appellante beschouwt het besluit van 5 juli 2016 als een afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand, waardoor zij in bezwaar de nog ontbrekende stukken kan indienen. In verband met een vakantie heeft ze verzocht de termijn voor het nader indienen van de gronden op acht weken te stellen. Bij brief van 23 augustus 2016 heeft het college appellante bericht dat een termijn van acht weken wordt verleend voor het indienen van een aanvullende motivering van haar bezwaarschrift. Het college heeft daarbij meegedeeld dat de behandeltermijn van het bezwaar wordt opgeschort tot het moment dat de aanvullende motivering is ontvangen. Op 16 oktober 2016 heeft appellante een aanvullend bezwaarschrift ingediend, waarbij zij een ingevuld en ondertekend aanvraagformulier Minimaregelingen en enkele bankafschriften heeft overgelegd.
1.4.
Bij brief van 18 november 2016 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 5 augustus 2016. Appellante heeft het college daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op haar bezwaar te beslissen en het college meegedeeld dat als hij dan nog in gebreke blijft zij een dwangsom zal opeisen.
1.5.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college het verzoek van appellante om een dwangsom bij niet tijdig beslissen op bezwaar afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 30 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de in de brief van 13 juni 2016 gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt, terwijl deze gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand. Om die reden is de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld. Aard en inhoud van een besluit tot buitenbehandelingstelling brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na dat besluit alsnog zijn verstrekt, zodat de in bezwaar overgelegde gegevens buiten beschouwing worden gelaten.
1.7.
Bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de behandeling van een bezwaarschrift op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt opgeschort vanaf de dag na die waarop de indiener van het bezwaar is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Nu de gronden van het bezwaar op 16 oktober 2016 zijn ingediend, is vanaf die dag de beslistermijn gaan lopen. Die beslistermijn eindigde op 6 januari 2017. De ingebrekestelling van 18 november 2016 is dan ook ontvangen in een periode waarin de beslistermijn nog niet was verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (buiten behandelingstelling)
4.1.
Bij besluit 22 oktober 2018 heeft het college aan appellante alsnog bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand verleend tot een bedrag van in totaal € 580,-.
4.2.
Appellante wenst met het hoger beroep te bereiken dat haar kosten in bezwaar alsnog worden vergoed. Appellante heeft met het oog daarop belang bij beoordeling van bestreden besluit 1. Zij stelt zich in dit verband uitsluitend op het standpunt dat het college met het besluit van 22 oktober 2018 is teruggekomen van zijn besluit van 5 juli 2016.
4.3.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4.
Het college heeft desgevraagd ter zitting van de Raad van 16 oktober 2018 verklaard dat de door appellante in bezwaar overgelegde stukken als een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand zijn beschouwd, wat heeft geleid tot het besluit van 22 oktober 2018. Het besluit waarbij de aanvraag van 2 mei 2016 buiten behandeling is gesteld is juist.
4.5.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 22 oktober 2018 geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat het college is teruggekomen van het besluit van 5 juli 2016. In het besluit van 22 oktober 2018 staat vermeld dat in verband met de in de bezwaarfase ingeleverde gegevens een nieuw besluit dient te worden genomen. Daarbij is niet vermeld dat het college terugkomt van het besluit van 5 juli 2016. Dat het om een besluit op een nieuwe aanvraag ging kan bovendien worden afgeleid uit de omstandigheid dat appellante als bijlage bij het aanvullend bezwaarschrift een ingevuld en ondertekend aanvraagformulier Minimaregelingen heeft overgelegd. Het college heeft het besluit van 5 juli 2016 derhalve niet herroepen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar.
Bestreden besluit 2 (de dwangsom)
4.6.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het tweede lid is bepaald dat de termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het derde lid is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat verder uitstel mogelijk is voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt. Ingevolge het vijfde lid doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslistermijn is opgeschort. Voor opschorting van de beslistermijn is toestemming nodig en die toestemming heeft appellante niet verleend. Verder heeft appellante aangevoerd dat in het bezwaarschrift van 5 augustus 2016 wel een grond als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb is opgenomen, zodat geen sprake was van een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb. De ingebrekestelling van 18 november 2016 is dan ook tijdig ingediend. Om die reden is het college een dwangsom van € 700,- verschuldigd.
4.8.
Anders dan in bestreden besluit 2 stelt het college zich thans op het standpunt dat geen sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, aangezien het bezwaarschrift van 5 augustus 2016 wel een grond bevat. Met het geven van een (nadere) termijn voor het aanvullen van de gronden, zoals het college heeft gedaan, is de wettelijke termijn om op het bezwaarschrift te beslissen dus niet voor de duur van de geboden termijn opgeschort. Dit is niet anders in het geval, zoals hier aan de orde, waarin de betrokkene zelf om een termijn voor het indienen van nadere gronden heeft verzocht.
4.9.
Het college kan niet worden gevolgd in het ter zitting van 16 oktober 2018 ingenomen standpunt dat in situaties waarin achteraf blijkt dat wel een grond in bezwaar is aangevoerd, toepassing kan worden gegeven aan artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Toepassing van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is in dit geval niet aan de orde. Het college heeft die weg immers niet bewandeld en uitsluitend toepassing gegeven aan artikel 7:10, tweede lid, van de Awb. Daarbij komt dat appellante ook heeft betwist dat zij toestemming heeft verleend voor opschorting van de beslistermijn. Anders dan het college heeft betoogd kan het verzoeken om een termijn voor het indienen van nadere gronden niet gelijk worden gesteld met het instemmen met het uitstellen van de beslissing.
4.10.
De conclusie die uit 4.8 en 4.9 volgt, is dat de termijn van acht weken die het college aan appellante heeft gegeven voor het aanvullen van de bezwaargronden niet kan worden opgeteld bij de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift diende te worden beslist. Dat betekent dat het college niet tijdig heeft beslist en een dwangsom is verschuldigd.
4.11.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.12.
De ingebrekestelling is door het college ontvangen op 18 november 2016, zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 2 december 2016 was verstreken. Nu het college op 30 december 2016 een beslissing op bezwaar heeft genomen zijn, rekenend vanaf 3 december 2016, 28 dagen verstreken en heeft het college dus een dwangsom verbeurd van (14 x € 20,- + 14 x € 30,-) € 700,-.
4.13.
Uit 4.10 tot en met 4:12 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op bestreden besluit 2. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen op een bedrag van € 700,-.
4.14.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente over de dwangsom moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB.2016:3136.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 7 maart 2017;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 7 maart 2017;
- -
bepaalt dat het college aan appellante een dwangsom verbeurt van € 700,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 maart 2017;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente over de verbeurde dwangsom;
- -
bepaalt dat het college aan appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
- -
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk