Zie de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv onder ‘Nota bene’.
HR (P-G), 18-05-2010, nr. 08/02418
ECLI:NL:PHR:2010:BM4991
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
18-05-2010
- Zaaknummer
08/02418
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BM4991
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM4991, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 18‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4991
Conclusie 18‑05‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld bij arrest van 29 mei 2008.
2.
Namens verdachte heeft mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ingevolge het bepaalde in art. 358, derde en vijfde lid, Sv en art. 359, tweede en achtste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv had het hof op het ter terechtzitting van 15 mei 2008 namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer strekkende tot nietigheid van de inleidende dagvaarding op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moeten geven. Nu het hof dit abusievelijk heeft nagelaten, is het eerste middel gegrond. Dat behoeft echter in het onderhavige geval niet tot cassatie te leiden, nu het hof het verweer, op de gronden die door het hof in de aanvulling op het verkort arrest zijn vermeld1., slechts had kunnen verwerpen.2.
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
4.
Zoals door de steller in het tweede middel terecht is aangevoerd, is het arrest in onderhavige zaak niet tijdig aangevuld als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Op grond van art. 365a, derde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv dient aanvulling van het verkort arrest binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel te geschieden. Het niet nakomen van deze termijn leidt echter niet tot nietigheid, noch is er anderszins voorzien in een wettelijke sanctie. 3. In zoverre faalt het tweede middel.
5.
In aanmerking genomen dat de steller van het middel er terecht op wijst dat op 2 juni 2008 namens verdachte cassatie is ingesteld en uit de stukken blijkt dat deze eerst op 12 februari 2009 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, is de maximale inzendtermijn in cassatie met tien dagen overschreden. In zoverre is het tweede middel terecht voorgesteld. Reparatie van deze schending door een voortvarende behandeling behoort niet meer tot de mogelijkheden.
6.
Gelet evenwel op de mate waarin de redelijke termijn is geschonden alsmede gelet op de aan verdachte opgelegde straf, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
7.
Het tweede middel is gegrond, voorzover het klaagt over schending van de inzendtermijn in cassatie. Dit hoeft echter niet tot vernietiging te leiden. Voor het overige zijn de middelen tevergeefs voorgesteld en kunnen deze naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2010
Zie bijv. ook HR 13 juni 2000, NJ 2000, 523; HR 13 november 2001, NJ 2002, 233 (profijtontneming) en HR 12 april 2005, LJN AS6095. Ik voeg daaraan toe dat de klacht dat er sprake zou kunnen zijn van een zekere overlapping van de tenlastelegging van feit 1 en 2 niet zal kunnen uitmonden in een nietigverklaring van de inleidende dagvaarding, maar hoogstens in de toepassing van artikel 55 Sr.
Vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 557.