HR (Parket), 25-07-2000, nr. 01746/00
ECLI:NL:PHR:2000:2
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
25-07-2000
- Zaaknummer
01746/00
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:2, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑07‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD2186
Conclusie 25‑07‑2000
Inhoudsindicatie
Ontucht met stiefkind, meermalen gepleegd (art. 245 (oud) en 247 jo. 249.1 Sr). Verzuim hof om te beslissen op voorafgaand aan ttz. in hoger beroep gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot aanpassing van reeds vastgesteld p-v van eerdere tz. in h.b. 1. Heeft dit verzuim ex art. 326 jo. 328 en 330 Sv nietigheid tot gevolg? 2. Leidt dit verzuim tot schending van art. 6 EVRM? Ad 1. Bij stukken bevindt zich brief van raadsvrouw aan voorzitter hof, waarin wordt verzocht dat p-v van eerdere tz. in h.b. wordt aangepast, nu weergave van de op die tz. door getuigen en verdachte afgelegde verklaringen wellicht tot misverstanden zou kunnen leiden en aantal passages onvolledig zouden zijn weergegeven. Voorzitter heeft op dit verzoek schriftelijk geantwoord dat brief onvoldoende reden vormt om p-v aan te passen. Voorts is door hem op mogelijkheid gewezen verzoek ttz. te herhalen. Aan p-v van onderzoek ttz. in h.b. gehechte pleitnotities van verdediging houden in dat dit verzoek aldaar is herhaald. Noch p-v van tz. noch arrest hof houdt beslissing op dit verzoek in. Verzoek tot aanpassing van reeds vastgesteld p-v van onderzoek ttz. is geen verzoek dat strekt tot toepassing van 326.3 en 326.4 Sv en strekt evenmin tot gebruik van andere bevoegdheid of van ander recht dat door wet is toegekend. Om die reden is er geen sprake van een door wet met nietigheid bedreigd verzuim a.b.i. art.330 Sv. Ad 2. HR: Op gronden vermeld in CAG is evenmin sprake van schending van art. 6 EVRM. CAG: Verdachte is door het achterwege blijven van beslissing niet in zijn belang geschaad. Wijzigingen die raadsvrouw in p-v zou willen aanbrengen betreffen niet strekking van verklaring. Het gaat om gestelde onvolledigheden in weergave op betrekkelijk ondergeschikte punten. V.zv. het verklaring van verdachte betreft, is dit hersteld doordat verdachte op latere tz. alsnog zijn verklaring heeft aangevuld op deze punten. Wat resteert is met name dat uit p-v van tz. onvoldoende zou blijken dat slachtoffer een zwalkende verklaring heeft afgelegd m.b.t. vraag of haar zuster nog thuis woonde in de in haar aangifte vermelde periode. Nu van de zijde van verdediging uitdrukkelijk hierop is gewezen en oordelende raadsheren zelf verklaring van slachtoffer ttz. hebben aangehoord, valt niet in te zien hoe verdachte in zijn belang kan zijn geschaad doordat op verzoek tot wijziging van p-v van tz. niet is beslist. Volgt verwerping.
Nr. 01746/00
Zitting 25 juli 2000
Mr Fokkens
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens het buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met iemand die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, meermalen gepleegd en het plegen van ontucht met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verdachte heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De procesgang in hoger beroep is als volgt verlopen. De eerste zitting in hoger beroep was op 18 mei 1999. Op die zitting heeft verdachte een uitvoerige verklaring afgelegd en zijn drie getuigen, waaronder de aangeefster, gehoord. Vervolgens heeft het hof het onderzoek geschorst voor bepaalde tijd teneinde (onder meer) enkele getuigen te horen. Vóór de daarop volgende terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte in een op 18 augustus 1999 ingekomen brief aan de voorzitter verzocht om aanpassing van het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 1999. De voorzitter van de strafkamer heeft op 30 augustus 1999 geantwoord dat hij op grond van de brief van de raadsvrouw geen aanleiding zag het proces-verbaal aan te passen en heeft gewezen op de mogelijkheid het verzoek ter terechtzitting te herhalen. Op de eerstvolgende zitting, 28 september 1999, was de raadsvrouw van verdachte niet aanwezig en is de behandeling van de zaak aangehouden. Ter zitting van 25 januari 2000 heeft de raadsvrouwe blijkens de pagina's 4 en 5 van haar pleitnota dit verzoek herhaald. Noch in het proces-verbaal van de terechtzitting, noch in het bestreden arrest is een beslissing op dit verzoek te vinden.
5. Artikel 328 Sv. bepaalt dat de verdediging een verzoek kan doen tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van Boek II, Titel VI van het wetboek van Strafvordering. De eerste vraag die moet worden beantwoord, is derhalve of dit een dergelijk verzoek is.
6. Artikel 326 bepaalt in lid 2 dat het proces-verbaal der terechtzitting de zakelijke inhoud van de verklaringen van getuigen, deskundigen en verdachten behelst. Op vordering van de officier van justitie of verzoek van de verdediging wordt een verklaring woordelijk opgenomen en voorlezing gedaan, voor zover dit de grenzen van het redelijke niet overschrijdt. Verder kan de voorzitter gelasten dat van enige omstandigheid, verklaring of opgave aantekening wordt gedaan en kan daarom door de rechters, de officier van justitie of de verdediging worden verzocht, art. 326 lid 3 en 4.
7. Een verzoek aan de voorzitter om met toepassing van deze voorschriften een verklaring woordelijk weer te geven, een bepaald gedeelte van een verklaring uitdrukkelijk in het proces-verbaal op te nemen of melding te maken van bijv. de aarzelingen van een getuige bij het afleggen van zijn verklaring, is een verzoek in de zin van art. 328 en het niet beslissen daarop leidt tot nietigheid van de onderzoek. Het gaat dan echter om verzoeken die worden gedaan voordat het proces-verbaal is opgemaakt. Het duidelijkst blijkt dit uit de bepaling die betrekking heeft op de woordelijke weergave van een ter terechtzitting afgelegde verklaring: deze wordt voorgelezen zoals zij in het proces-verbaal zal worden opgenomen.
8. Hier betreft het een verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal achteraf. Dat daartoe een verzoek kan worden gedaan staat niet met zoveel woorden in de wet. Dat is ook niet zo vreemd want de wetgever is ervan uitgegaan dat griffier en voorzitter het proces-verbaal vaststellen en dat met de vorderingen en verzoeken die op grond van art. 326 kunnen worden gedaan door partijen, een deugdelijke vaststelling voldoende was gewaarborgd. Dat neemt niet weg dat in geval van duidelijke misslagen een verzoek tot herstel kan worden gedaan — bijv. ten onrechte is vermeld of verzuimd te vermelden dat de getuige is beëdigd — en dat op een dergelijk verzoek zal moeten worden beslist. De vraag is echter of een verzoek daartoe moet worden beschouwd als een verzoek in de zin van art. 328 Sv.
9. Ik neig ertoe die vraag ontkennend te beantwoorden. De op 2 november 1996 in werking getreden Wet vormverzuimen (Stb. 1995, 441) heeft een groot aantal formele nietigheden geschrapt, maar heeft de nietigheid op het niet beslissen op de vorderingen en verzoeken uit 328 Sv gehandhaafd. Uitgangspunt van het betreffende wetsvoorstel 23 705 was, dat alleen die vormvoorschriften waarvan schending in alle gevallen tot nietigheid moet leiden, omdat geen geval denkbaar is waarin deze sanctie te zwaar is, dienen te worden bedreigd met formele nietigheid (Kamerstukken 1993–1994, 23 705, 3, p. 2).
10. Ook de Commissie Moons heeft in haar rapport Recht in vorm dit uitgangspunt als ordenend beginsel gehanteerd (p. 12). Ten aanzien van, artikel 330 Sv. heeft de Commissie Moons als volgt geconcludeerd:
‘’Dit artikel bevat een waarborg voor de officier van justitie en de verdachte dat door de rechter aan hun ter terechtzitting gedane vorderingen en verzoeken niet wordt voorbijgegaan. Dit voorschrift is in de opvatting van de commissie over het karakter van het strafproces van wezenlijk belang, aangezien door het doen van vorderingen of verzoeken de deelnemers positie keuzen in het proces en zij laten blijken of en in welke mate zij van hun processuele bevoegdheden gebruik willen maken. In een proces van enige omvang worden door de deelnemers vaak veel uitlatingen gedaan. Niet elke losse opmerking is evenwel te beschouwen als een vordering of verzoek in de zin van dit artikel. In de jurisprudentie is als — nadere — eis gesteld dat de procesdeelnemers erop dienen te staan dat aan hun wens gehoor wordt gegeven. Tegenover deze eis van vasthoudendheid stelt de rechtspraak evenwel nietigheid, indien de rechter niettemin geen beslissing neemt. Hierin kan de commissie zich vinden en daarom stelt zij voor de formele nietigheid in dit artikel te handhaven.’’
Het wetsvoorstel heeft deze conclusie van de Commissie overgenomen en daaraan toegevoegd dat uitzonderingen hierop niet aanvaardbaar zijn.
11. Nu de nietigheid zonder uitzondering is bedreigd op het niet beslissen op dergelijke verzoeken, meen ik dat er alle reden is de uitleg van het begrip verzoeken strikt te beperken tot verzoeken tot het nemen van een uitdrukkelijk in de wet genoemde rechterlijke beslissing en deze bepaling niet ook van toepassing te achten op andere verzoeken ter terechtzitting gedaan.
12. Dat laatste sluit niet uit dat het niet beslissen op een dergelijk verzoek in een concreet geval tot nietigheid van het onderzoek kan leiden, indien de verdachte door het achterwege blijven van een beslissing in zijn belang is geschaad. Aldus rest de vraag of dat laatste hier het geval is.
13. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De wijzigingen die de raadsvrouw in het proces-verbaal zou willen aanbrengen betreffen, zo blijkt uit de door haar aan de voorzitter gezonden brief, niet de strekking van de verklaring. Het gaat om gestelde onvolledigheden in de weergave op betrekkelijk ondergeschikte punten. Voor zover het de verklaring van verdachte betreft, is dit hersteld doordat de verdachte op de terechtzitting van 25 januari 2000 alsnog zijn verklaring heeft aangevuld op deze punten. Wat resteert is met name, zo stelt de raadsvrouw ook in haar pleitnota, dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 1999 onvoldoende zou blijken dat het slachtoffer een zwalkende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de vraag of haar zuster nog thuis woonde in de in haar aangifte vermelde periode. Nu van de zijde van de verdediging uitdrukkelijk hierop is gewezen en de oordelende raadsheren zelf de verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting hebben aangehoord, valt niet in te zien hoe de verdachte in zijn belang kan zijn geschaad doordat op het verzoek tot wijziging van het proces-verbaal van de terechtzitting niet is beslist. Ik meen dan ook dat het middel niet kan slagen.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de berechting niet heeft plaatsgehad binnen redelijke termijn, op ontoereikende gronden heeft verworpen, nu niet duidelijk is waarom tussen de datum van aanhouding op 23 april 1996 en de uitreiking van de inleidende dagvaarding op 30 december 1997 zoveel tijd is verstreken.
15. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
‘’Namens de verdachte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de berechting zowel in eerste aanleg als in haar geheel niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat het openbaar ministerie mitsdien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
Het verweer (…) dient te worden verworpen. Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop niet zodanig geweest dat dit de conclusie wettigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van die verdragsbepaling. Verdachte is op 23 april 1996 aangehouden. Verdachte is op 30 december 1997 gedagvaard voor de rechtbank. Op 16 januari 1998 diende de zaak voor het eerste bij de rechtbank, waarna de zaak na aanhoudingen wegens het horen van getuigen behandeld is op de zittingen van 13 maart 1998, 17 juni 1998 en 26 augustus 1998. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn tussen 23 april 1996 en 16 januari 1998 wat betreft lengte niet wenselijk was maar niet onredelijk.
(..) De totale periode is weliswaar lang maar niet onredelijk. Niet gezegd kan worden dat niet met voldoende voortvarendheid van de zijde van het openbaar ministerie is opgetreden. Het betreft een gecompliceerde zaak met een ontkennende verdachte waarin ter wille van de waarheidsvinding ter zitting getuigen zijn gehoord mede op verzoek van de verdediging. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in zijn vervolging.’’
16. Ik acht het middel niet gegrond. Het tijdsverloop tussen de aanhouding van verdachte en de dagvaarding – 20 maanden – is op zich niet zodanig dat dit onredelijk is (vgl. HR NJ 1998, 730 en 812), zodat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. De Hoge Raad kan het middel afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Ook overigens geen gronden voor vernietiging aanwezig achtend concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,