HR, 24-10-2000, nr. 01746/00
ECLI:NL:HR:2000:ZD2186
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-10-2000
- Zaaknummer
01746/00
- LJN
ZD2186
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD2186, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:2
- Wetingang
art. 330 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑10‑2000
Inhoudsindicatie
Ontucht met stiefkind, meermalen gepleegd (art. 245 (oud) en 247 jo. 249.1 Sr). Verzuim hof om te beslissen op voorafgaand aan ttz. in hoger beroep gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot aanpassing van reeds vastgesteld p-v van eerdere tz. in h.b. 1. Heeft dit verzuim ex art. 326 jo. 328 en 330 Sv nietigheid tot gevolg? 2. Leidt dit verzuim tot schending van art. 6 EVRM? Ad 1. Bij stukken bevindt zich brief van raadsvrouw aan voorzitter hof, waarin wordt verzocht dat p-v van eerdere tz. in h.b. wordt aangepast, nu weergave van de op die tz. door getuigen en verdachte afgelegde verklaringen wellicht tot misverstanden zou kunnen leiden en aantal passages onvolledig zouden zijn weergegeven. Voorzitter heeft op dit verzoek schriftelijk geantwoord dat brief onvoldoende reden vormt om p-v aan te passen. Voorts is door hem op mogelijkheid gewezen verzoek ttz. te herhalen. Aan p-v van onderzoek ttz. in h.b. gehechte pleitnotities van verdediging houden in dat dit verzoek aldaar is herhaald. Noch p-v van tz. noch arrest hof houdt beslissing op dit verzoek in. Verzoek tot aanpassing van reeds vastgesteld p-v van onderzoek ttz. is geen verzoek dat strekt tot toepassing van 326.3 en 326.4 Sv en strekt evenmin tot gebruik van andere bevoegdheid of van ander recht dat door wet is toegekend. Om die reden is er geen sprake van een door wet met nietigheid bedreigd verzuim a.b.i. art.330 Sv. Ad 2. HR: Op gronden vermeld in CAG is evenmin sprake van schending van art. 6 EVRM. CAG: Verdachte is door het achterwege blijven van beslissing niet in zijn belang geschaad. Wijzigingen die raadsvrouw in p-v zou willen aanbrengen betreffen niet strekking van verklaring. Het gaat om gestelde onvolledigheden in weergave op betrekkelijk ondergeschikte punten. V.zv. het verklaring van verdachte betreft, is dit hersteld doordat verdachte op latere tz. alsnog zijn verklaring heeft aangevuld op deze punten. Wat resteert is met name dat uit p-v van tz. onvoldoende zou blijken dat slachtoffer een zwalkende verklaring heeft afgelegd m.b.t. vraag of haar zuster nog thuis woonde in de in haar aangifte vermelde periode. Nu van de zijde van verdediging uitdrukkelijk hierop is gewezen en oordelende raadsheren zelf verklaring van slachtoffer ttz. hebben aangehoord, valt niet in te zien hoe verdachte in zijn belang kan zijn geschaad doordat op verzoek tot wijziging van p-v van tz. niet is beslist. Volgt verwerping.
24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 01746/00
ACH/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2000 met parketnummer 22/002868-98 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op 28 december 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 september 1998 - de verdachte ter zake van 1."buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met iemand die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien heeft bereikt, meermalen gepleegd" en 2. "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftjd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof geen beslissing heeft genomen op een op de terechtzitting van 25 januari 2000 gedaan verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 18 mei 1999, zodat op grond van art. 326 in verbinding met art. 328 en 330 Sv nietigheid het gevolg is, althans art. 6 EVRM is geschonden.
3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 17 augustus 1999 van de toenmalige raadsvrouw van de verdachte, mr. J. Goudswaard, aan de voorzitter van de strafkamer van het Hof te 's-Gravenhage. Daarin wordt verzocht dat het proces-verbaal van de terechtzitting van dat Hof van 18 mei 1999 wordt aangepast, nu de weergave van de op die terechtzitting door getuigen en de verdachte afgelegde verklaringen wellicht tot misverstanden zou kunnen leiden en een aantal passages onvolledig zouden zijn weergegeven.
De voorzitter heeft op 30 augustus 1999 op dit verzoek schriftelijk geantwoord dat de brief onvoldoende reden vormt om het proces-verbaal aan te passen. Voorts is door hem op de mogelijkheid gewezen het verzoek ter terechtzitting van 25 januari 2000 te herhalen.
De aan het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2000 gehechte pleitnotities van de verdediging houden in dat dit verzoek aldaar is herhaald. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting, noch het bestreden arrest houdt een beslissing op dit verzoek in.
3.3. Een verzoek tot aanpassing van een reeds vastgesteld proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting is geen verzoek dat strekt tot toepassing van het in de toelichting op het middel genoemde art. 326, derde en vierde lid, Sv en strekt evenmin tot gebruik van een andere bevoegdheid of van een ander recht dat door de wet is toegekend. Om die reden is er geen sprake van een door de wet met nietigheid bedreigd verzuim in de zin van art.330 Sv.
3.4. Op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 en 13 is evenmin sprake van schending van art. 6 EVRM.3.5. Het middel faalt dus.
4.Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober 2000.