Zie hiertoe onder meer bewijsmiddel 105.
HR, 15-09-2020, nr. 19/03312
ECLI:NL:HR:2020:1375
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2020
- Zaaknummer
19/03312
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1375, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:581
ECLI:NL:PHR:2020:581, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1375
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr) en deelname aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr) door als koerier van geld naar Zwitserland op te treden in witwastraject. 1. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot horen van 2 getuigen, die informatie zouden kunnen verschaffen over alternatief scenario (zwart geld is niet door verdachte naar Zwitserland gebracht maar via alternatieve (illegale) geldstroom (via Britse Maagdeneilanden) in Zwitserland terecht gekomen). 2. Bewijsklachten gewoontewitwassen en deelname aan criminele organisatie. Kan uit b.m. worden afgeleid dat verdachte (wist dat hij) ‘zwarte’ geldbedragen naar Zwitserland heeft gebracht? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03473 en 19/03474 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03312
Datum 15 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juli 2019, nummer 21/005303-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2020.
Conclusie 16‑06‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03312
Zitting 16 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 10 juli 2019 de verdachte veroordeeld wegens 1 ‘medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ en 2 ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven dagen met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/03473 en 19/03474. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van verzoeken van de verdediging tot het horen van twee getuigen, terwijl het tweede middel zich richt tegen de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De verdachte betwist contante geldbedragen naar Zwitserland te hebben vervoerd. Door middel van de beide getuigen heeft de verdediging in feitelijke aanleg het standpunt willen onderbouwen dat het geld zonder enige betrokkenheid van de verdachte via een alternatieve illegale geldstroom, via de Britse Maagdeneilanden, in Zwitserland terecht is gekomen. Nu voor een beoordeling in cassatie van de begrijpelijkheid van ‘s hofs beslissingen over de getuigenverzoeken de inhoud van het strafdossier van belang is, begin ik met de bespreking van het tweede middel.
Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 januari 2013 in Nederland en in Zwitserland, tezamen en in vereniging met andere natuurlijke personen en rechtspersonen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens van een of meer hieronderstaande voorwerpen, de werkelijke aard en de herkomst en verplaatsing verhuld, en voorhanden gehad en overgedragen, te weten:
contante geldbedragen,
immers heeft hij, verdachte, deze geldbedragen telkens naar Zwitserland gebracht en afgegeven aan de [a-straat 1] te [plaats] , terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
hij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 januari 2013 in Nederland en in Zwitserland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [A] AG en [B] AG en [C] AG en [D] BV, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- valsheid in geschrifte zoals bedoeld in artikel 225 Wetboek van Strafrecht en
- gewoonte witwassen en witwassen zoals bedoeld in de artikelen art 420ter en 420bis Wetboek van Strafrecht en
- het opzettelijk niet doen van een juiste aangifte omzetbelasting en vennootschapsbelasting, zoals bedoeld in artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.”
7. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen als genoemd in de aanvulling van 29 augustus 2019 op het arrest en de in dat arrest genoemde bewijsoverwegingen. Die bewijsoverwegingen luiden, voor zover relevant, als volgt (vetgedrukt, onderstreept en cursief in het origineel):
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Zoals hieronder zal blijken sluit het hof deels aan bij het oordeel van de rechtbank omtrent het bewijs en de verweren van verdachte en de formulering van dat oordeel.
Het bedrijf [D] BV en zijn werkwijze
[D] BV is een bedrijf dat in 1994 is opgericht door [betrokkene 2] . [medeverdachte 1] , de partner van [betrokkene 2] , (hierna ook wel: [medeverdachte 1] ) is de directeur van [D] BV. [D] BV is eigenaar van meerdere seksclubs in Nederland.
Omzet
In de clubs van [D] BV wordt de omzet per dagdeel bijgehouden door de managers. Aan het eind van de week zetten zij de dagopbrengsten in een handgeschreven weekoverzicht. Enkele managers noteren de omzet van de club (ook) wekelijks in een agenda. Per week worden de dag- en weekoverzichten, samen met het contante geld, de creditcardslips en de pinbonnen in een envelop gedaan.
De managers mogen per werkdag 25% van de omzet houden. Zij halen dat bedrag uit de contante inkomsten. Het contractueel afgesproken netto minimumloon dat ze (per bank) al hebben ontvangen, dienen ze hiermee te verrekenen. Veelal gebeurt dat door aan het eind van de maand het per bank uitbetaalde loon contant terug te storten in de enveloppen.
De enveloppen met daarin de contante omzet worden wekelijks bij de clubs opgehaald, doorgaans door verdachte, maar ook wel door [medeverdachte 2] (de zoon van [medeverdachte 1] ), en naar [betrokkene 3] gebracht.
Dubbele boekhouding
De weekomzetten van de clubs worden door [betrokkene 3] overgeschreven op een kladbriefje. Het opgehaalde geld wordt dan per club opgeteld en in een andere kolom op hetzelfde kladbriefje genoteerd. Op de achterzijde wordt de verdeling van de opbrengsten per soort eurobiljet, creditcardslips en pinopbrengsten aangegeven.
Vervolgens worden de weekomzetten gehalveerd en het resulterende bedrag wordt omgezet in een op 1 decimaal afgerond getal (zodat bijvoorbeeld een weekomzet van € 4.625,- wordt omgezet in 2.3 en een weekomzet van € 5.718,- in 2.8).
De doorgegeven, gehalveerde omzetten noteert [medeverdachte 1] op een briefje. Op basis van deze briefjes maakt [betrokkene 3] nieuwe dagoverzichten op soortgelijke blokken als in de clubs wordt gebruikt om dagoverzichten te maken. Deze dagoverzichten worden samengevoegd tot weekbundels, met de handgeschreven briefjes van [medeverdachte 1] als voorblad. De herschreven weektotalen slaat [betrokkene 3] vervolgens digitaal op.
Uit een vergelijking tussen de weekcijfers zoals die blijken uit de in beslag genomen agenda’s (waarin de werkelijke omzet staat genoteerd), de onder [betrokkene 3] in beslag genomen versies van de administratie en de officiële boekhouding zoals die bij boekhouder [betrokkene 4] is aangetroffen, blijkt dat ongeveer de helft van de werkelijke omzet buiten de boeken wordt gehouden.
Het in de boekhouding te verantwoorden deel van de omzet wordt door [betrokkene 3] gestort op de bankrekening van [D] BV. Het niet-verantwoorde deel van het bij de clubs opgehaalde contante geld en de oorspronkelijke door de managers opgemaakte weekomzetten, wordt door [betrokkene 3] , en soms door [medeverdachte 2] , naar de woning van [betrokkene 2] gebracht. Dit geld brengt [betrokkene 2] naar een safeloket bij de Rabobank. De oorspronkelijke administratie verbrandt zij in haar open haard.
De door [betrokkene 3] samengestelde weekbundels en de opgemaakte kasboeken (met daarin het te verantwoorden deel van de omzet) worden vervolgens overgedragen aan de boekhouder [betrokkene 4] , die aan de hand van deze (fictieve) gegevens de belastingaangiftes van [D] BV verzorgt.
Zwitserland
In ieder geval ten aanzien van een gedeelte van het contante geld dat buiten de boeken werd gehouden kan worden vastgesteld dat het naar Zwitserland is gebracht. Bij de drie onderzochte gevallen uit 2012 was de gang van zaken dat verdachte, [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en/of [medeverdachte 1] onderling telefonisch contact met elkaar hadden voor het afspreken van een datum en tijdstip, waarna [betrokkene 2] een geldbedrag ophaalde uit het safeloket bij de Rabobank te [...] . Dit geldbedrag werd vervolgens bij haar thuis opgehaald door verdachte, die daarmee naar [plaats] reed en het pakket in kwestie afgaf ten kantore van [betrokkene 1] .
Daarnaast kan worden aangenomen dat in 2009 in ieder geval één keer op dezelfde wijze geld naar Zwitserland is gebracht door [medeverdachte 2] , nu uit onderzoek is gebleken dat hij op 29 juni 2009 door de douane is gecontroleerd bij de grensovergang tussen Duitsland en Zwitserland en dat toen een bedrag van € 85.000,-- aan contant geld is aangetroffen in zijn bagage.
Aanschaf onroerend goed en leningen
Het kantooradres van [betrokkene 1] aan de [a-straat] in [plaats] is ook het vestigingsadres van de Zwitserse rechtspersonen [A] AG ( [A] ), [B] AG ( [B] ) en [C] AG ( [C] ). Deze drie rechtspersonen hebben in de loop der jaren een groot aantal panden in Nederland aangekocht. De meeste van deze panden werden verhuurd aan [D] BV. Hierin waren de seksclubs gevestigd die door [D] BV werden geëxploiteerd. [A] was daarnaast eigenaar van de woningen die aan [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] werden verhuurd.
[A] en [B] hebben bovendien in de periode van juli 1999 tot en met februari 2008 acht onderhandse leningen verstrekt aan [D] BV, waarvoor geen zekerheden zijn gesteld, waarbij in twee gevallen geen en in de overige gevallen een niet-marktconforme rente is bedongen en waarop niet of nauwelijks werd afgelost.
Nader onderzoek naar de Zwitserse bankrekeningen van [A] , [B] en [C] heeft uitgewezen dat [medeverdachte 1] - [medeverdachte 1] - de begunstigde rechthebbende is op de vermogenswaarden van deze bankrekeningen. Bij [betrokkene 1] zijn trustovereenkomsten, notities en e-mailberichten aangetroffen die aantonen dat [medeverdachte 1] de achterliggende, feitelijke bestuurder is van deze drie rechtspersonen.
Uit het verloop van de bankrekeningen van [A] , [B] en [C] is gebleken dat zij over geen andere inkomsten beschikten dan de huur die [D] BV voor het gebruik van de panden betaalde en stortingen van contant geld door [betrokkene 1] . Het onderzoek heeft geen andere bron voor dit contante geld kunnen aantonen dan het buiten de boeken gehouden en naar Zwitserland gebrachte deel van de omzet van de seksclubs.
Gelet op het voorgaande is er sprake geweest van een zogeheten loan-backconstructie. Het deel van de omzet van [D] BV dat buiten de boeken werd gehouden, werd - nadat het naar Zwitserland was gebracht - geïnvesteerd in panden in Nederland of als lening verstrekt ten behoeve van deze zelfde rechtspersoon.
Ongeveer de helft van de omzet is niet verantwoord en is niet betrokken geweest in de heffing van de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting. Er is sprake van vermenging van legaal en illegaal verkregen gelden. Gelet op de destijds geldende tarieven is een belangrijk en niet te verwaarlozen bedrag aan belasting niet afgedragen aan de Belastingdienst. Om die reden beschouw! het hof alle niet verantwoorde omzet als ‘uit misdrijf verkregen’ in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Witwassen en het aandeel van verdachte
Door de verdachte en zijn raadsman is in de procedure in zowel eerste aanleg als hoger beroep naar voren gebracht dat verdachte niet wist wat er zat in de pakketjes die hij in opdracht van [medeverdachte 1] naar [betrokkene 1] in Zwitserland bracht en dat niet bewezen kan worden dat er daadwerkelijk (zwart) geld in die pakketjes zat. Het is volgens de raadsman logischer dat daar documenten in zaten. Verdachte dient derhalve vrijgesproken te worden van het ten laste gelegde, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daarover het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] 4 tot 6 keer naar Zwitserland is gereden met een pakketje dat hij heeft afgegeven bij [betrokkene 1] in [plaats] . Hij wist dat [betrokkene 1] een advocaat en notaris was en dat [medeverdachte 1] bedrijf bestond uit bordelen en dat daarvoor panden werden aangekocht. Hij dacht, zo verklaart hij bij de raadsheer-commissaris op 24 juni 2019, dat de pakketjes die hij wegbracht te maken hadden met de aankoop van de panden voor de bordelen. Hij heeft nooit in de pakketjes gekeken. [medeverdachte 1] vertrouwde hem en het kostte [medeverdachte 1] ongeveer € 700,-- tot € 800,-- per ritje naar Zwitserland.
In het dossier is een drietal reisbewegingen van verdachte naar Zwitserland (in de maanden juni, september en november 2012) geobserveerd en nader onderzocht. Daarbij heeft de politie telefoongesprekken van verdachte afgeluisterd.
De zus van verdachte belt hem op zijn verjaardag op [...] 2012 op en verdachte zegt dan tegen haar dat hij de volgende dag naar Zwitserland gaat om het zwarte geld weg brengen.
Diezelfde dag belt zijn dochter hem op. Tegen haar zegt hij dat hij morgen naar Zwitserland gaat en dat hij net bij [betrokkene 2] was en daar de poen heeft opgehaald.
Door middel van observatie is vastgesteld dat verdachte op 26 september 2012 bij de woning van [betrokkene 2] een gele plastictas met inhoud heeft opgehaald en dat het gesprek met zijn dochter vlak daarna was.
Uit de analyse van de creditcardgegevens van verdachte en de mobiele telefoon van verdachte blijkt dat hij op 27 en 28 september 2012 naar Zwitserland is gereden.
Op 7 november 2012 wordt verdachte gebeld door zijn zoon. Hij zegt in dat gesprek tegen zijn zoon dat hij morgen weer naar Zwitserland gaat. Zijn zoon reageert daarop met: “Hij zet zeker flink om die [medeverdachten]”.
Op 7 november 2012 is door het observatieteam gezien dat verdachte een plastictas met inhoud ophaalt bij de woning van [betrokkene 2] . Op 8 november 2012 vertrekt verdachte richting Zwitserland en op 9 november 2012 gaat verdachte in [plaats] in Zwitserland het kantoor van [betrokkene 1] binnen.
Verdachte, geconfronteerd met deze telefoongesprekken, verklaart dat hij het bij wijze van grap over ‘poen’ en ‘zwart geld’ had.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat het grappig bedoeld was niet geloofwaardig. Gelet met name op voornoemde telefoongesprekken, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist dat hij voor [medeverdachte 1] zwart geld naar Zwitserland bracht.
Geld afkomstig van misdrijf
Door de raadsman is ter zitting van het hof betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat het geld (als bewezen is dat het geld was) dat verdachte naar Zwitserland bracht uit misdrijf afkomstig was, omdat het geld betrof uit legale bron, namelijk de omzet van [D] BV, en het op het moment van het vervoeren naar Zwitserland nog niet uit misdrijf afkomstig was. Ook om deze reden dient verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hierover het volgende.
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [D] BV (ook) in de jaren voorafgaand aan het moment dat verdachte bij [D] betrokken raakt, al fiscale fraude heeft gepleegd door een deel van de omzet buiten de boekhouding te houden en niet op te geven aan de Belastingdienst. Dit door middel van fiscale fraude verkregen geld (of in ieder geval een deel daarvan) van de voorafgaande jaren is weer geïnvesteerd in [D] BV en opgegaan in het bedrijf. Het uit [D] BV gegenereerde geld dat door verdachte naar Zwitserland is gebracht, is derhalve wel (ten minste deels) afkomstig uit misdrijf.
Criminele organisatie en het aandeel van verdachte
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van een gedraging strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient er sprake te zijn van deelname aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij ten minste een aandeel te hebben in dan wel ondersteuning te verlenen aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een dergelijk duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de in feit 2 genoemde natuurlijke personen en rechtspersonen om een deel van de omzet van de seksclubs van [D] BV buiten de administratie en de belastingheffing te houden en om deze zwarte omzet via een schijnconstructie wit te wassen.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat verdachte heeft bijgedragen aan de hiervoor omschreven feiten van de criminele organisatie door als koerier in opdracht van [medeverdachte 1] en in samenwerking met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zwart geld naar [betrokkene 1] in Zwitserland te brengen, zodat via Zwitserse vennootschappen het geld kon worden witgewassen middels de loan-backconstructie.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.”
8. In de kern klaagt het middel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid zijn oordeel dat de verdachte de (zwarte) geldbedragen bij [betrokkene 2] heeft opgehaald en daarna naar Zwitserland heeft gebracht, althans dat dit oordeel in het licht van het hieromtrent namens de verdachte gevoerde verweer, niet begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
9. Onder de kop “Witwassen en het aandeel van verdachte” van zijn arrest heeft het hof onder meer vastgesteld en overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] vier tot zes keer naar Zwitserland is gereden met een pakketje dat hij heeft afgegeven bij [betrokkene 1] in [plaats] (te Zwitserland).1.Voorts zijn drie reisbewegingen van de verdachte naar Zwitserland onderzocht. Het hof stelt daaromtrent onder meer vast dat de verdachte tijdens één van die ritjes, op 26 september 2012, met zijn zus belt en zegt dat hij onderweg is om het “zwarte geld” weg te brengen.2.Zijn zus antwoordt daar overigens op: “Ooh ja ik hoop dat je veilig thuiskomt en dat ik je niet in de gevangenis op hoef te zoeken.” Tot bewijsmiddel 80 is voorts gebezigd een proces-verbaal van bevindingen inzake observaties van 26 november 2012, waaruit onder meer blijkt dat de verdachte op die dag bij de woning van [betrokkene 2] een gele plastictas met inhoud heeft opgehaald. Uit het tot bewijsmiddel 84 gebezigde proces-verbaal volgt voorts ’s hofs vaststelling “dat hij [verdachte, AG] op 27 en 28 september 2012 naar Zwitserland is gereden.” ’s Hofs overwegingen inzake verdachtes reisbeweging naar Zwitserland op 7 november 2012, blijken onder meer uit bewijsmiddel 96 – 99. Dat de verdachte sprak over “zwart geld” en “poen” bij wijze van grap, acht het hof gezien zijn vaststellingen tot slot niet geloofwaardig. Voor zover het middel klaagt dat de relevante bewijsoverwegingen van het hof niet gedekt worden door de bewijsmiddelen, is het dan ook gebaseerd op een onvolledige lezing van (de aanvulling op) het arrest. Gezien al het voorgaande acht ik het oordeel van het hof “dat verdachte wist dat hij voor [medeverdachte 1] zwart geld naar Zwitserland bracht” niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarin ligt voorts besloten zijn (niet onbegrijpelijke) verwerping van het hieromtrent namens de verdachte gevoerde verweer. Hetgeen door de steller van het middel voor het overige wordt aangevoerd, stuit reeds af op de vrije selectie en waardering van het bewijs door de feitenrechter.
10. Het tweede middel faalt.
11. Het eerste middel klaagt dat het hof de namens de verdediging bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting van het hof herhaalde verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat het die afwijzende beslissing ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
12. Het procesverloop in deze zaak luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
(i) Bij (tijdig ingediende) appelschriftuur van 1 oktober 2015 is namens de verdachte het volgende verzoek gedaan:
“Getuigen
In hoger beroep wordt verzocht om verhoor van de navolgende getuigen:
1 [getuige 2] , adres: [...] , Republiek Panama en
2. [getuige 1] , adres: [...] , Republiek Panama ;
(…)
Toelichting:
De verdenking jegens cliënt laat zich kortweg samenvatten in die zin dat vermoed wordt dat [medeverdachte 1] en medeverdachten geld genereerden in Nederland door middel van de exploitatie van sekshuizen en dat de gemaakte omzetten gedeeltelijk buiten de boekhouden werden gehouden (vgl. Zaaksdossier 1, p. 2000006 e.v.). Daarbij is de gedachte dat er contant geld door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en / of cliënt naar het kantoor van [betrokkene 1] werd gebracht, waarmee een loan back constructie werd opgezet c.q. in stand werd gehouden (vgl. schema op p. 2000008, zie tevens p. 2000039 e.v.). Het onderzoeksteam stelt in dat verband dat cliënt op verzoek van de verdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] naar [plaats] (Zwitserland) is geweest om hier een gedeelte van de zwarte omzet van [D] BV weg te brengen en af te geven op het kantoor van de medeverdachte [betrokkene 1] (zie p. 2000048). In verband daarmee wordt cliënt medeplegen van witwassen en deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd.
Cliënt ontkent uitdrukkelijk dat vastgesteld kan worden dat hij daadwerkelijk geld naar Zwitserland heeft gebracht: uit niets kan blijken wat de inhoud betrof van de door hem naar het kantoor van [betrokkene 1] gebrachte pakketten en in het bijzonder kan uit niets blijken dat cliënt op die momenten dat hij naar het kantoor van [betrokkene 1] afreisde daadwerkelijk (zwart) geld heeft vervoerd. In dat verband speelt een rol dat uit niets concreet blijkt van de inhoud van de door cliënt vervoerde pakketten en bovendien geen volledig zicht heeft bestaan op het kantoor van [betrokkene 1] , in het bijzonder wie zich daar meldden ( [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] zelf, of anderen namens hen / [D] ). Daarbij betwist cliënt uitdrukkelijk te hebben geweten dat hij (de aanmerkelijke kans zou hebben gelopen dat hij) geld naar Zwitserland vervoerde, indien daar van al sprake is geweest.
Het aanvullende onderzoek, in het bijzonder hetgeen blijkt uit ARV04 met betrekking tot de verkregen informatie naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van de Britse Maagdeneilanden, geeft aanleiding om nader onderzoek te laten plaatsvinden, in de vorm van verhoor van de geregistreerde directeuren van [E] Inc., zijnde de hiervoor door mij sub 1 en 2 opgegeven getuigen. Immers, de verkregen informatie, onder meer inhoudende dat er op 31 mei 2005 een bedrag van € 135.000,-- is bijgeschreven op de bankrekening van [B] AG, afkomstig van [E] Inc., [b-straat] / Tortola Virgin Islands (BR), welk bedrag werd overgeboekt naar de derdenrekening van notaris [F] ten behoeve van de aankoop van een loods in [plaats] , welke in gebruik is bij de familie [medeverdachten] / [D] BV (zie ARV04, p. 0003) biedt ondersteuning aan de stellingen dat er sprake is van:
- een legale geldstroom, afkomstig van [E] Inc., waarmee door [B] AG een aankoop / aankopen zijn gedaan, waarvan niet kan worden vastgesteld dat dit betrekking heeft op het door [medeverdachte 1] naar het buitenland uitvoeren van zwart geld dan wel,
- een illegale geldstroom, betrekking hebbend op door of namens [medeverdachte 1] naar de Britse Maagdeneilanden uitgevoerd zwart geld.
In beide gevallen doet dit afbreuk aan de houdbaarheid van de stelling dat de constructie aldus was dat buiten de boekhouding van [medeverdachten] / [D] gehouden gelden, door middel van door cliënt verricht transport, naar Zwitserland werd gesluisd. De in ARV04 genoemde informatie kan dan ook duiden op een andere feitelijke geldstroom, te weten vanaf of via de Britse Maagdeneilanden, naar Zwitserland en vervolgens (al dan niet via een loan back constructie terug) naar Nederland.
Derhalve biedt de informatie van de autoriteiten van de Britse Maagdeneilanden ondersteuning voor een alternatief scenario waarbij cliënt geen enkele strafbare rol te verwijten valt. Dat alternatieve scenario laat zich omschrijven als dat cliënt enkel, zoals hij zelf vermoedde, belangrijke administratie / poststukken inleverde bij het kantoor van [betrokkene 1] en de geldstromen niet via cliënt, maar op vooralsnog onbekend geworden wijze, via de Britse Maagdeneilanden bij [betrokkene 1] c.q. [B] AG terecht is gekomen. Daarmee dringen de vragen op:
- wie de overboeking van € 135.000,-- vanaf [E] Inc. naar [B] AG heeft verricht: of 1 van de 2 genoemde getuigen die overboeking heeft verricht, althans of zij weten wie die overboeking heeft verricht;
- wat de herkomst is van die € 135.000,--, meer in het bijzonder of dit te herleiden is naar een legale bron en of er daarbij banden bestaan met [medeverdachten] / [D] ;
- in hoeverre [betrokkene 1] bevoegd was en mogelijkheden had om uit hoofde van [E] Inc. gelden over te boeken naar [B] AG;
- of de getuigen wetenschap hebben van geldstromen vanaf [medeverdachten] / [D] naar [E] Inc. en, zo ja, op welke wijze dat geld bij [E] Inc. terecht kwam en wie daarbij betrokken is / zijn geweest, meer in het bijzonder welke rol cliënt daarbij heeft gespeeld en wat de omgang is van die geldstromen;
- wat de getuigen bekend is over eventuele andere geldstromen vanuit [E] Inc. en / of andere buitenlandse rechtspersonen richting de Zwitserse, aan [betrokkene 1] gelieerde, AG’s en, indien van dergelijke geldstromen sprake is, wat de getuigen bekend is over de herkomst van die gelden, meer in het bijzonder hoe die gelden bij [E] Inc. terecht zijn gekomen en wie daarbij betrokken is / zijn geweest en wat de omvang is van die geldstromen;
- waaruit de werkzaamheden van de getuigen binnen / ten behoeve van [E] Inc. bestaan;
- hoe de taken en werkzaamheden binnen [E] Inc. zijn verdeeld;
- de mate van en wijze waarop [betrokkene 1] betrokken is bij de handelingen die werden verricht binnen / ten behoeve van / uit hoofde van [E] Inc.
Beantwoording van onder meer voornoemde vragen in het belang van de verdediging van cliënt worden geacht: het draagt bij aan de staving van de stelling dat er sprake is geweest van een alternatieve geldstroom waarbij cliënt geen enkele strafrechtelijk relevante rol heeft gespeeld en aldus niet kan worden aangenomen dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen of de deelname aan een criminele organisatie. Verhoor van de getuigen kan van belang zijn voor enige in de strafzaak van cliënt te nemen beslissing, in het bijzonder betreffende de vraag naar de bewezenverklaring.
De kern van de discussie op dit punt is dan ook niet slechts de vraag naar het bestaan van een geldstroom via de Britse Maagdeneilanden naar [betrokkene 1] , maar de vraag naar de omvang van die geldstroom. Immers: wanneer gedurende de periode dat cliënt werkzaam was voor [D] / [medeverdachten] c.q. de periode waarbinnen cliënt voor [medeverdachten] naar Zwitserland afreisde al het geld via de Britse Maagdeneilanden stroomde, dan staat dit in de weg aan een bewezenverklaring.
Hierbij ken ik gewicht toe aan het gegeven dat door middel van verhoor van [betrokkene 1] , door zijn beroep op het verschoningsrecht, geen duidelijkheid is gekregen over de overboeking van € 135.000,-- vanaf [E] Inc. naar [B] AG. Dit gebrek aan een effectieve en adequate uitoefening van het ondervragingsrecht maakt dat door middel van verhoor van de sub 1 en 2 genoemde getuigen compensatie kan worden geboden: mij blijkt op dit moment niet dat deze 2 getuigen zich op een verschoningsrecht zullen of kunnen gaan beroepen.
Ik meen dat er verdedigingsbelang bestaat bij verhoor van de getuigen sub 1 en 2, die in eerste aanleg nog niet zijn verhoord (bij de RC of ter terechtzitting).
(…)”
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 juli 2018 vermeldt, voor zover relevant, het volgende (onderstreept in het origineel):
“De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld de onderzoekswensen nader toe te lichten. De raadsman deelt het volgende mee:
- Ik zie een verschil tussen de zaak van mijn cliënt en de medeverdachte [medeverdachten] . Het geld van de onderneming van [medeverdachten] is kennelijk bij de heer [betrokkene 1] terecht gekomen. [betrokkene 1] stond in verbinding met [E] Inc. op de Maagdeneilanden. De rol van mijn cliënt zou zijn dat hij de geldkoerier was. De vraag is alleen nu: Wat heeft mijn cliënt eigenlijk vervoerd? Ons standpunt is dat hij geen geld vervoerde en dat hij geen weet had van wat hij vervoerde. Dan is het dus van belang om te weten of er een andere route was waar het geld van [medeverdachten] langs ging. Daarom wil ik de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] horen. Ik ben benieuwd wat zij kunnen verklaren over een geldroute via [E] Inc. Ik kan niet vooruitlopen op wat zij kunnen verklaren. Ik verwijs ook naar wat ik eerder over deze twee getuigen naar voren heb gebracht.
(…)
De advocaat-generaal deelt het volgende mee:
Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] :
Het openbaar ministerie ontkent niet dat er meerdere wegen naar Rome leiden. Voorop staat dat wat ten laste is gelegd. Dat er ergens anders ook nog een bedrag is geweest, dat kan, maar dat slaat niet op het ten laste gelegde. Het is een volledige fishing expedition door de raadsman. Mijn standpunt is dat deze verzoeken moeten worden afgewezen.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mee dat bij tussenarrest op de onderzoekswensen zal worden beslist en dat dit tussenarrest op 1 augustus 2018 om 14:00 uur te Zwolle zal worden uitgesproken.
(…)”
(iii) Het tussenarrest van het hof van 1 augustus 2018 vermeldt, voor zover relevant, het volgende (vetgedrukt, cursief en onderstreept in het origIneel):
“Onderzoekswensen van de verdediging
De verdediging heeft op 1 oktober 2015 een appelschriftuur ingediend met daarin vermeld de volgende onderzoekswensen:
(…)
B. Het horen van de getuigen:
1. [getuige 2]
2. [getuige 1]
(…)
Beoordeling van de verzoeken
Het hof stelt vast dat de door de verdediging ingediende appelschriftuur binnen de in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn is ingediend.
(…)
B. Het horen van getuigen
Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en (…) getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang. [getuige 1] en [getuige 2] zijn namelijk nog niet eerder gehoord omdat zij niet vindbaar waren (…).
(…)
- -
getuigen [getuige 1] en [getuige 2]
- -
Het hof overweegt dat onvoldoende is onderbouwd waartoe het horen van deze getuigen zou kunnen leiden en wat de toegevoegde waarde daarvan zou zijn, mede gelet op de het feit dat de datum van de 'overboeking' waarover de verdediging vragen wil stellen ruim voor de ten laste gelegde periode is gelegen. Het verzoek tot het horen van deze getuigen wordt afgewezen. Er valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging wordt geschaad.
- -
(…)”
(iv) De aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 juli 2019 gehechte pleitnota luidt, voor zover relevant, houdt het volgende in (vetgedrukt in het origIneel):
“19. Gelet op het voorstaande acht ik nog steeds verdedigingsbelang aanwezig om over te gaan tot verhoor van de tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen [getuige 2] en [getuige 1] herhaald, om redenen zoals in de appelschriftuur (en zoals reeds in eerste aanleg in mijn brief d.d. 25 februari 2015) genoemd en zoals aangevoerd op de regiezitting.”
(v) Het arrest van het hof luidt, voor zover relevant, als volgt (onderstreept in het origIneel):
“Verzoek tot het horen van getuigen
De raadsman heeft ter zitting van het hof op 3 juli 2019 nogmaals verzocht om [getuige 2] en [getuige 1] als getuige te horen.
Het verzoek om deze getuigen te horen is eerder door de raadsman gedaan en bij tussenarrest van het hof van 1 augustus 2018 afgewezen. Door de raadsman zijn geen nieuwe redenen aangevoerd om deze getuigen te horen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen op de in het tussenarrest van 1 augustus 2018 genoemde gronden.”
De steller van het middel klaagt dat het hof de bij tijdig ingediende appelschriftuur en ter terechtzitting herhaalde getuigenverzoeken – gezien hetgeen door de verdediging daaraan ten grondslag is gelegd – onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. De klachten richten zich in de kern tegen de motivering van de verwerping van de verzoeken in het tussenarrest van het hof van 1 augustus 2018. In het bestreden arrest heeft het hof de verzoeken op dezelfde gronden opnieuw afgewezen, maar daarover wordt door de steller van het middel niet specifiek geklaagd.
14. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Een opgave van getuigen bij tijdig ingediende appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263, tweede lid, Sv, waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Indien een door de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven getuige ter terechtzitting niet is verschenen – bijvoorbeeld omdat de oproeping van die getuige door de advocaat-generaal bij het hof is verzuimd of op voet van art. 264, eerste lid Sv is geweigerd – kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel tot oproeping als bedoeld in het derde lid onder a van art. 287 Sv van die niet verschenen getuige. Indien dat (herhaalde) verzoek uitdrukkelijk en gemotiveerd is gedaan, dient het hof ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid op dat verzoek te beslissen. Maatstaf bij de beslissing op zo’n verzoek is het verdedigingsbelang.3.
15. De maatstaf van verdedigingsbelang noopt de rechter ertoe een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dat brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuigen kunnen verklaren, redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat de getuigen iets over de bedoelde punten zouden kunnen verklaren. Door de verdediging dient een dergelijk verzoek naar behoren te worden gemotiveerd en afwijzing daarvan is denkbaar als het niet, dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van de getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6 EVRM verzet zich er niet tegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. Deze motiveringsplicht draagt er voorts aan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM kan betrekken bij de beoordeling van zo een verzoek.
16. Ten aanzien van getuigenverzoeken kan in cassatie slechts worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Daarbij verdient voorts opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
17. In het onderhavige geval heeft het hof bij de beoordeling van de bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting herhaalde getuigenverzoeken in zijn tussenarrest van 1 augustus 2018 de juiste maatstaf gehanteerd, te weten het verdedigingsbelang. De steller van het middel klaagt echter over de begrijpelijkheid en motivering van dat oordeel.
18. Aan de getuigenverzoeken is namens de verdachte ten grondslag gelegd dat – kort gezegd – de verdachte ontkent dat vastgesteld kan worden dat de pakketten die hij naar Zwitserland bracht, de zwarte (contante) omzet van [D] B.V. bevatten. Uit onderzoek is gebleken dat er op 31 mei 2005 een bedrag van € 135.000,-- is overgeschreven vanaf een bank op de Britse Maagdeneilanden, [E] Inc., naar de bankrekening van [B] , één van de Zwitserse rechtspersonen. Volgens de verdediging doet dit af aan de stelling dat de zwarte omzet van [D] B.V. door de verdachte naar Zwitserland werd vervoerd. Het gaan dan om de vraag naar de omvang van die geldstroom, aangezien dat van invloed is op de vraag of in de periode dat de verdachte voor [D] B.V. werkte, ál het zwarte geld wellicht via de Britse Maagdeneilanden stroomde, aldus de verdediging.
19. Het hof wijst de verzoeken af en overweegt daartoe onder meer dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd waartoe het horen van de getuigen, te weten de geregistreerde directeuren van de bank [E] Inc. vanwaar een geldbedrag is overgemaakt naar één van de Zwitserse rechtspersonen, toe zou kunnen leiden en wat de toegevoegde waarde daarvan zou zijn voor de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde witwassen door – kort gezegd – contante (zwarte) geldbedragen naar Zwitserland te brengen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de bedoelde overboeking van [E] Inc. naar [B] op 31 mei 2005 is gedaan, dus ruim vóór de tenlastegelegde periode van 1 januari 2008 tot 30 januari 2013.
20. In het oordeel van het hof ligt aldus besloten dat door de verdediging niet voldoende is onderbouwd waarom het horen van deze getuige van belang zou zijn voor enige in deze strafzaak uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Gezien hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, bezien tegen de achtergrond van de inhoud van het strafdossier zoals daarvan bij de bespreking van het tweede middel reeds is gebleken, én gezien hetgeen ik heb vooropgesteld, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Zelfs indien zou blijken van geldstromen die zonder betrokkenheid van de verdachte via de Britse Maagdeneilanden naar Zwitserland lopen, doet dat niet af aan de voor de verdachte belastende omstandigheden die uit het strafdossier naar voren komen.
21. Het eerste middel faalt.
22. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2020
Zie bewijsmiddel 79.
Zie voor deze en de hiernavolgende beschouwingen van algemene aard: HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers, en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. T. Kooijmans.