Vgl. HR 18 mei 2004, LJN: AO6410.
HR (A-G), 24-01-2012, nr. S 11/04489
ECLI:NL:PHR:2012:BS7975
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 11/04489
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BS7975
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BS7975, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BS7975
Conclusie 24‑01‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De veroordeelde]
1.
De rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 16 september 2011 de tenuitvoerlegging van het vonnis van 2 februari 2011 door de Dertiende Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg van het gerechtelijk arrondissement Turnhout (België), waarbij betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, toelaatbaar verklaard en heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar opgelegd, met het bevel dat de tijd gedurende welke betrokkene in België en Nederland reeds in preventieve hechtenis en detentie heeft gezeten bij de tenuitvoerlegging in mindering zal worden gebracht.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de uitspraak niet blijkt door welke rechtbank de uitspraak is gedaan
4.
Aangevoerd wordt dat in de aanhef van de uitspraak niet wordt vermeld om welke rechtbank het gaat, en dat uit de uitspraak voorts slechts naar voren komt dat de rechtbank op de vordering van de officier van justitie in het arrondissement 's‑Hertogenbosch van 4 augustus 2011 uitspraak heeft gedaan.
5.
In de aanhef van de uitspraak wordt inderdaad de naam van de rechtbank niet vermeld. Onder de stukken bevindt zich het proces-verbaal van de behandeling van de vordering verlof tot tenuitvoerlegging strafvonnissen van 16 september 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in dat dit het proces-verbaal is van de op 16 september 2011 in het openbaar gehouden zitting van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch. Voorts vermeldt bedoeld proces-verbaal dat het gaat om de zaak met parketnummer 01/898006-11 en RK-kenmerk 11/1315 en dat de rechtbank bestaat uit mrs. Damen (voorzitter), De Klerk en Bruens (leden) en Kort-van Welzen (griffier). Bljikens het proces-verbaal zijn veroordeelde en zijn raadsman ter zitting aanwezig. Bedoeld proces-verbaal houdt voorts in dat de voorzitter bij het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting mededeelt dat de rechtbank terstond uitspraak zal doen.
6.
De uitspraak houdt in dat deze is gedaan in de zaak met parketnummer 01/898006-11 en RK-nummer 11/1315, en dat deze is gedaan op de openbare terechtzitting van 16 september 2011. De uitspraak houdt voorts in dat deze is gewezen en uitgesproken door mrs. Damen (voorzitter), en De Klerk en Bruens (leden), in tegenwoordigheid van mr. Kort-van Welzen (griffier).
7.
Het bovenstaande in aanmerking genomen alsmede dat de veroordeelde en diens raadsman ter zitting aanwezig waren en naar gevoeglijk aangenomen kan worden ook bij de, terstond daarna gedane, uitspraak aanwezig waren, vermag ik niet in te zien hoe er ook maar enige verwarring zou kunnen zijn ontstaan omtrent de vraag of het wel de rechtbank te 's‑Hertogenbosch is die de uitspraak heeft gedaan.
8.
Nu er geen redelijke twijfel kan bestaan over het feit dat de aangevochten uitspraak is gedaan door de rechtbank te 's‑Hertogenbosch, heeft veroordeelde geen rechtens te respecteren belang bij de klacht.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank bij de strafoplegging op grond van artikel 31 WOTS niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, en subsidiair dat de rechtbank de juiste maatstaf niet goed heeft toegepast, waardoor de beslissing met betrekking tot de strafoplegging onbegrijpelijk is.
11.
De rechtbank heeft ten aanzien van de in Nederland op te leggen straf het volgende overwogen en beslist:
‘Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter zitting geconcludeerd dat in het verzoek van de verzoekende staat, te weten België, dient te worden bewilligd en dat de rechtbank de gevonniste persoon wegens:
medeplegen en/of medeplichtigheid van (gekwalificeerde) diefstal met geweldpleging, meermalen gepleegd (artikel 312, lid 1 en/of 2 jo artikel 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht);
medeplegen en/of medeplichtigheid poging tot diefstal met geweldpleging (artikel 312, lid 1 en/of 2 jo artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht);
deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht), zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Deze gevangenisstraf dient te worden opgelegd met aftrek van de reeds in Nederland ondergane overleveringsdetentie van 27 juli 2010 tot 28 juli 2010, de aansluitend in de verzoekende staat ondergane preventieve hechtenis en de reeds aldaar (aansluitend) ter uitvoering van de onherroepelijke veroordeling in de verzoekende staat ondergane detentie tot aan zijn overbrenging naar Nederland op 10 augustus 2011 en de aansluitend ten uitvoer gelegde voorlopige hechtenis in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank niet dient over te gaan tot oplegging van een gevangenisstraf van 5 jaar. De rechtbank dient naar de mening van de raadsman rekening te houden met het feit dat veroordeelde in beginsel in België in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling nadat hij 1/3 deel en niet nadat hij 2/3 deel van zijn straf in detentie heeft doorgebracht. Er is zijns inziens geen reden ervan uit te gaan dat veroordeelde niet in aanmerking zou kunnen komen voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling na 1/3 deel van de straf. De raadsman wijst hierbij op artikel 26 paragraaf 2 en artikel 47 paragraaf 2 van de ‘Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten’. Indien de rechtbank over zou gaan tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en vervolgens de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling na 2/3 deel van de straf aan de orde is, zou de positie van veroordeelde door de overbrenging naar Nederland verzwaard worden en dit is, gelet op artikel 11, eerste lid aanhef en sub d van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen, niet toegestaan.
De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank niet dient over te gaan tot het opleggen van een gevangenisstraf van 5 jaar omdat de hoofddaders in hoger beroep door het Antwerpse Hof van beroep uiteindelijk zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 en 2 jaren. Veroordeelde zou aldus veel zwaarder worden gestraft dan de hoofddaders en dit acht de raadsman niet passend. De raadsman heeft aangegeven dat hij een gevangenisstraf van 2 jaren passend acht.
De raadsman heeft subsidiair gepleit voor aanhouding van de behandeling van de vordering om de gelegenheid te krijgen nadere stukken te overleggen met betrekking tot de uitspraken van het Antwerpse Hof van beroep ten aanzien van mededaders van veroordeelde.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de beslissing over een passende afdoening van deze zaak gelet op de aard en de ernst van de door de Belgische strafrechter bewezen verklaarde feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de gevonniste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet worden volstaan met een andersoortige straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf.
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde in België in aanmerking zou kunnen komen voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling na 1/3 van de straf en acht een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar een passende straf is.
De rechtbank is van oordeel dat uit de fax van de Federale magistraat aan het Landelijk Parket Eenheid Zuid Nederland van 8 augustus 2011, blijkt dat weliswaar de mogelijkheid aanwezig is dat iemand die een gevangenisstraf van drie jaar of meer krijgt, na 1/3 deel van de straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, maar dat de meeste personen niet vrijkomen na 1/3 van de straf. De strafuitvoeringsrechtbank in België oordeelt soeverein of iemand vrijkomt en houdt hierbij rekening met de aard van het misdrijf, de persoonlijkheid van de dader, zijn gedrag en zijn rol in het dossier. De rechtbank is, gelet op voornoemde fax en gelet op de aard en de ernst van de door de Belgische strafrechter bewezen verklaarde feiten, van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat veroordeelde daadwerkelijk in België in aanmerking zou komen voor invrijheidsstelling na 1/3 deel van de straf. De rechtbank gaat ervan uit dat veroordeelde zowel in België als in Nederland na 2/3 deel van de straf voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking zou kunnen komen. Er is dan ook geen sprake van verzwaring van de positie van veroordeelde ingeval van tenuitvoerlegging van de straf in Nederland.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat aan veroordeelde geen hogere gevangenisstraf dient te worden opgelegd dan de gevangenisstraffen die door het Antwerpse Hof van beroep aan mededaders zijn opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling van de onderhavige vordering van de officier van justitie slechts het onherroepelijke vonnis van de rechtbank in Turnhout ten aanzien van veroordeelde [de veroordeelde] relevant en maatgevend is. De hoogte van straffen die worden opgelegd aan mededaders spelen hierbij geen enkele rol.
De rechtbank acht stukken omtrent de veroordeling van mededaders door het Antwerpse Hof dan ook niet van belang en wijst een verzoek van de raadsman om aanhouding teneinde zodanige stukken te kunnen overleggen, af.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.’
12.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank als maatstaf voor de straftoemeting de ‘juiste normhandhaving’ hanteert en dat die maatstaf te beperkt is.
13.
Mijns inziens berust die grief op een verkeerde lezing van de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft de ‘juiste normhandhaving’ enkel genoemd als uitgangspunt bij haar vaststelling dat niet kan worden volstaan met een andersoortige straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidstraf. Bij haar beslissing over een passende afdoening van deze zaak heeft de rechtbank echter tevens gelet op de aard en ernst van de door de Belgische rechter bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de gevonniste persoon.
14.
Zoals ook in de toelichting op het middel wordt gesteld dient ingevolge art. 31 lid 1 WOTS de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De exequaturrechter dient bij het opleggen van de straf welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel te vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen.1.
15.
Uit het voorgaande blijkt niet dat de rechtbank van een verkeerde maatstaf is uitgegaan.
16.
De rechtbank heeft er voorts van blijk gegeven te hebben onderzocht of zij de strafrechtelijke positie van de veroordeelde door de strafoplegging zou verzwaren.2. De rechtbank heeft in dat verband uitdrukkelijk aandacht besteed aan de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling in België na tenuitvoerlegging van een derde van de vrijheidsstraf.3. De rechtbank overweegt dat in het geval van veroordeelde er geen reden is om aan te nemen dat hij in België daadwerkelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor invrijheidsstelling na 1/3 deel van de straf. Deze overweging is in het licht van de vastgestelde omstandigheden en de aangehaalde voorlichting omtrent de praktijk van de vervroegde invrijheidstelling in België niet onbegrijpelijk. Voor het overige leent deze overweging zich niet voor toetsing in cassatie.
17.
De grief in de toelichting op het middel dat de rechtbank rekening had moeten houden met de in hoger beroep aan mededaders van veroordeelde opgelegde lagere straffen, miskent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor de beoordeling van de onderhavige vordering slechts het onherroepelijke vonnis van de rechtbank in Turnhout ten aanzien van veroordeelde relevant en maatgevend is.
18.
Aldus geeft het oordeel van de rechtbank geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en heeft de rechtbank de strafoplegging toereikend gemotiveerd.
19.
Het middel faalt in zowel de primaire als de secundaire klacht.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2012
Vgl. HR 14 september 2010, LJN: BM4453, NJ 2010/505 en HR 16 december 1997, LJN: ZD0883, NJ 1998/369 waarin de rechtbank dit had nagelaten.
Vgl. HR 6 juli 1999, LJN: ZD1530.