CRvB, 08-04-2021, nr. 20/1939 AW
ECLI:NL:CRVB:2021:799
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-04-2021
- Zaaknummer
20/1939 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:799, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑04‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening. Uit het dossier blijkt dat de documenten die verzoekster aangaande de beweerdelijke cultuur binnen de WU heeft overgelegd, daterend van april 2011 en september 2011, reeds bij haar bekend waren of redelijkerwijs al bij haar bekend konden zijn, zodat niet is voldaan aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
20. 1939 AW
Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2013, 13/861 AW, 13/1391 AW
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van bestuur van de Wageningen Universiteit (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster is door mr. W.G.H. van de Wetering bij een op 1 april 2020 door de Raad ontvangen brief verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2013, 13/861 AW en 13/1391 AW, ECLI:NL:CRVB:2013:1633.
Namens het college heeft mr. P.S. Jonker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij zijn uitspraak van 29 augustus 2013 heeft de Raad het aan verzoekster met ingang van
21 juni 2011 opgelegde onvoorwaardelijk strafontslag in stand gelaten omdat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het welbewust opzetten van een constructie van (terug)betalingen in strijd met de subsidieregeling van destijds, zij medewerker J van [naam afdeling] ([afdeling]) zodanig selectief informatie heeft verschaft dat voor hem niet duidelijk was dat het een dergelijke constructie betrof, en verzoekster de constructie niet ter goedkeuring heeft voorgelegd aan de algemeen directeur terwijl zij hiertoe gehouden was, mede gelet op de hoge bedragen die met de uitvoering van de subsidieregeling waren gemoeid.
1.2.
Verzoekster heeft in het verzoek om herziening, samengevat, naar voren gebracht dat
het college een oneerlijke proceshouding heeft ingenomen in de toenmalige procedure voor wat betreft de - volgens verzoekster bestaande - cultuur van gedragingen zoals die van haarzelf binnen de WU, en de omvang van de door haar veroorzaakte financiële schade. Zij heeft daartoe verwezen naar documenten uit 2011, alsmede een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2902. Ook heeft verzoekster gewezen op na de uitspraak van de Raad afgelegde, afwijkende verklaringen van medewerker J van [afdeling] tegenover de politie. Tot slot is volgens verzoekster sprake van na de uitspraak van de Raad gebleken feiten en omstandigheden die erop wijzen dat het college reeds langer was plan was om van haar af te komen. Voornoemde feiten hadden volgens verzoekster tot een voor haar gunstige afloop van het hoger beroep kunnen leiden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De Raad overweegt allereerst dat het verzoek, gelet op de datum van indiening daarvan in relatie tot het door verzoekster gestelde novum van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019, ontvankelijk is.
2.2.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, enc. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.3.
Uit het dossier blijkt dat de documenten die verzoekster aangaande de beweerdelijke cultuur binnen de WU heeft overgelegd, daterend van april 2011 en september 2011, reeds bij haar bekend waren of redelijkerwijs al bij haar bekend konden zijn, zodat niet is voldaan aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Wat betreft het proces-verbaal van verhoor van J van 30 januari 2014 en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019, is de Raad van oordeel dat indien hetgeen daarin is neergelegd bij de Raad bekend was geweest, dit niet tot een andere uitspraak had kunnen leiden. Tot slot heeft verzoekster haar stelling, dat is gebleken van feiten en omstandigheden die erop wijzen dat het college al langer van plan was om van haar af te komen, niet onderbouwd. Verzoekster beoogt in feite een discussie te voeren over de juistheid van de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2013. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:187) is het bijzondere rechtsmiddel van herziening echter niet gegeven om, anders dan op grond van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een nieuwe discussie over de betrokken uitspraak te openen.
2.4.
Uit 2.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel