HR, 05-07-2016, nr. 16/03218
ECLI:NL:HR:2016:1604
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
16/03218
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1604, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2016; (Raadkamer)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:789
ECLI:NL:PHR:2016:789, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1604
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2016-0930
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0930
Uitspraak 05‑07‑2016
Partij(en)
5 juli 2016
Vierde Kamer
16/03218
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een vordering, als bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van 23 juni 2016, tot ontslag als rechterlijk ambtenaar van:
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats] (hierna: de betrokkene).
1. De vordering van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal heeft op 23 juni 2016 schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad de betrokkene op de voet van artikel 46i, lid 1, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) zal ontslaan met ingang van 1 september 2016.
Bij de vordering heeft de Procureur-Generaal de volgende stukken overgelegd:
a. brief namens het bestuur van de Rechtbank Limburg aan de Procureur-Generaal, houdende een verzoek tot vordering van ontslag van de betrokkene, d.d. 18 november 2015, met bijlagen;
b. brief van de president van de Rechtbank Limburg aan de Procureur-Generaal d.d. 7 april 2016;
c. Koninklijk besluit van benoeming van betrokkene d.d. 22 februari 2002;
d. rapportage van de bedrijfsarts d.d. 11 april 2016;
e. brief van de Procureur-Generaal d.d. 18 april 2016 aan de betrokkene;
f. brief van de betrokkene d.d. 2 mei 2016 aan de Procureur-Generaal.
2. De raadkamer
Op 4 juli 2016 is door de Hoge Raad in raadkamer het onderzoek, als bedoeld in artikel 46p, lid 1, Wrra, ingesteld.
De betrokkene en de president van de Rechtbank Limburg zijn bij brief van 23 juni 2016 in kennis gesteld van het tijdstip waarop de Hoge Raad het onderzoek in raadkamer zou instellen. Beiden hebben per e-mail aan de griffier laten weten af te zien van hun aanwezigheid in raadkamer en van de mogelijkheid om gehoord te worden.
De Procureur-Generaal heeft de vordering in raadkamer mondeling toegelicht.
3. Beoordeling
3.1
De betrokkene is rechter in de Rechtbank Limburg en derhalve een voor het leven benoemd rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 46b Wrra.
3.2
Artikel 46i, lid 1, Wrra bepaalt dat de rechterlijk ambtenaar, wanneer hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, door de Hoge Raad kan worden ontslagen, indien:
a. de ongeschiktheid twee jaar onafgebroken heeft geduurd;
b. herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten; en
c. naar het oordeel van de functionele autoriteit duurzame re-integratie in de eigen arbeid, in andere passende arbeid bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van de Minister van Veiligheid en Justitie, of in passende arbeid buiten dat gezagsbereik, niet binnen een redelijke termijn is te verwachten.
Artikel 46j Wrra bepaalt voorts dat bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 46i, lid 1, de uitslag wordt betrokken van de beoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
3.3
Gelet op de door de Procureur-Generaal overgelegde stukken en het in raadkamer ingestelde onderzoek is voldaan aan de in artikel 46i, lid 1, aanhef en onder a, b en c, Wrra genoemde voorwaarden. De Hoge Raad is van oordeel dat voldoende gronden aanwezig zijn om de betrokkene op de voet van artikel 46i Wrra per 1 september 2016 als rechterlijk ambtenaar ontslag te verlenen.
4. Beslissing
De Hoge Raad ontslaat [betrokkene], rechter in de Rechtbank Limburg, als rechterlijk ambtenaar per 1 september 2016.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris, als voorzitter, vice-president W.A.M. van Schendel en de raadsheren C.A. Streefkerk, E.N. Punt en T.H. Tanja-van den Broek, in tegenwoordigheid van de griffier J. Storm, en is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.
Conclusie 23‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Uitspraak vierde kamer. Vordering PG tot ontslag rechterlijk ambtenaar o.g.v. arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, art. 46o Wrra. HR wijst de vordering toe en ontslaat betrokkene als rechterlijk ambtenaar; art. 46i lid 1 en 46j Wrra.
K/2015/006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden, Vierde Meervoudige Kamer
Vordering ais bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren betreffende
[betrokkene]
geboren op [geboortedatum] 1956, wonende aan de [a-straat 1] te [geboorteplaats] .
Betrokkene is rechter in de Rechtbank Limburg en derhalve een rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 46b van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Zij is sinds 1 juli 2013 arbeidsongeschikt wegens ziekte. In zijn brief van 18 november 2015 heeft mr. L.A. Gruiters, lid van het bestuur van de Rechtbank Limburg, mij verzocht betrokkene bij de Hoge Raad voor te dragen voor ontslag op grond van artikel 46i lid 1 Wrra. Mr. Gruiters heeft een dossier aangaande de arbeidsongeschiktheid van betrokkene overgelegd. Het verzoek is bij schrijven van 7 april 2016 bevestigd, overeenkomstig artjkel 46o lid 2 Wrra, door de President van de Rechtbank, mr. P.W.E.C. Pulles.
Artikel 46i lid 1 Wrra bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid door de Hoge Raad kan worden ontslagen indien a) de ongeschiktheid twee jaar onafgebroken heeft geduurd, b) herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na voornoemde termijn van twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten en o) naar het oordeel van de functionele autoriteit duurzame re-integratie in de eigen arbeid, in andere passende arbeid bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van Onze Minister, of in passende arbeid buiten dat gezagsbereik, niet binnen een redelijke termijn is te verwachten.
Artikel 46j Wrra houdt in - kort gezegd - dat de Hoge Raad het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) betrekt bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 46i lid 1.
Uit de overgelegde stukken blijkt het volgende.
Bij beslissing van het UWV van 11 juni 2015 is aan betrokkene een WIA-uitkering toegekend. Volgens de toelichting bij de beslissing had betrokkene sinds 1 juli 2013 twee jaar door ziekte niet kunnen werken. Het UWV achtte haar 100% arbeidsongeschikt.
Bijlage bij de beslissing van het UWV is het rapport van de arbeidsdeskundige van het UWV van dezelfde datum. De beoordeling van de arbeidsdeskundige hield in dat betrokkene niet geschikt was voor haar eigen arbeid als rechter, dat zij niet belastbaar was met gangbare arbeid en dat er (op dat moment) geen mogelijkheden waren tot werkhervatting.
In die situatie is sedertdien geen wijziging opgetreden. De bedrijfsarts rapporteerde op 6 oktober 2015 dat er geen beduidende veranderingen waren in de beperkingen en mogelijkheden die in februari 2015 waren aangegeven, te weten dat betrokkene medisch gezien geen tot marginaal benutbare mogelijkheden had en dat zij nog niet in staat was te hervatten in haar eigen werk.
Op 6 oktober verwachtte de bedrijfsarts binnen zes maanden op medisch gebied geen aanzienlijke verbetering van de mogelijkheden c.q. afname van de beperkingen waardoor de inzetbaarheid van betrokkene voor haar eigen of aangepast werk zou toenemen.
Bij het laatste consult, op 11 april 2016, was volgens de bedrijfsarts de belastbaarheid niet beduidend toegenomen ten opzichte van oktober 2015. De bedrijfsarts verwachtte niet dat betrokkene in staat was te re-integreren bij de Rechtbank binnen een termijn van 6 maanden.
Op grond van het voorafgaande ben ik van oordeel dat ten aanzien van betrokkene is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Per 1 juli 2016 zal betrokkene drie jaar arbeidsongeschikt zijn. Gelet op de beslissing van het UWV, het rapport van de arbeidsdeskundige en de rapportage van de bedrijfsarts is duurzame re-integratie in de eigen arbeid of andere passende arbeid binnen een redelijke termijn niet te verwachten.
Alvorens over te gaan tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad heb ik bij schrijven van 18 april 2016 betrokkene - overeenkomstig artikel 46o lid 3 Wrra - in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Bij schrijven van 2 mei 2016 heeft betrokkene laten weten dat zij - ervan uitgaande dat de datum van het ontslag zal worden vastgesteld op een moment na 2 mei - geen opmerkingen had.
De stukken van deze zaak leg ik over overeenkomstig de bijgevoegde inventarislijst.
Gelet op het voorafgaande vorder ik dat de Hoge Raad [betrokkene] op de voet van artikel 46i lid 1 Wrra zal ontslaan met ingang van 1 september 2016.