RvdW 2020/818
Schending van art. 3 EVRM door toepassing van disproportioneel geweld tegen de verdachte kan leiden tot het rechtsgevolg van strafvermindering, ook als geen sprake is van schending van art. 6 EVRM, althans dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad.
HR 23-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1092
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23 juni 2020
- Magistraten
Mrs. W.A.M. van Schendel, V. van den Brink, A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens, M.T. Boerlage
- Zaaknummer
19/03289
- Conclusie
A-G mr. A.E. Harteveld
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht / Voorfase
Politierecht / Bevoegdheden
Politierecht / Bijzondere onderwerpen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:1092, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2020
- Wetingang
Essentie
De opvatting dat een vormverzuim bestaande uit een — ernstige — schending van art. 3 EVRM door toepassing van disproportioneel geweld van opsporingsambtenaren tegen de verdachte met zodanig letsel dat sprake is van een vernederende en onmenselijke behandeling van de verdachte uitsluitend kan leiden tot het rechtsgevolg strafvermindering als daarmee ook art. 6 EVRM is geschonden, althans dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad, is onjuist.
Samenvatting
Het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte tijdens het transport volgend op zijn arrestatie, pijn en letsel aan zijn schouder is toegebracht in de vorm ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.