In onder meer zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 01-03-2022, nr. AWB - 21 , 482
ECLI:NL:RBZWB:2022:1027
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
01-03-2022
- Zaaknummer
AWB - 21 _ 482
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:1027, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01‑03‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2023:1505, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑03‑2022
Inhoudsindicatie
BESLU
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/482 BESLU
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen
[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,
gemachtigde mr. J.H. Weermeijer,
en
De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda, verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 2 juli 2020 (primair besluit) heeft de Svb het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie van Luxemburg over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 afgewezen.
In het besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 18 januari 2022. Eiser was daarbij aanwezig, bijstaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Overwegingen
1. Eiser is werkzaam (geweest) in de internationale binnenvaart. In het jaar 2012 heeft
hij gevaren op het schip [naam schip] en was hij in dienst bij [naam bedrijf 1] , gevestigd te Luxemburg.
Na eerder regularisatieverzoeken te hebben ingediend over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2011 en over de (gedeeltelijke) afwijzing daarvan procedures te hebben gevoerd (de rechtbank verwijst naar ECLI:NL:RBZWB:2020:255 en ECLI:NL:CRVB:2021:1770), heeft eiser op 20 april 2017 de Svb verzocht voor het jaar 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
Op 26 februari 2018 heeft het Luxemburgse ministerie verklaard akkoord te kunnen gaan met regularisatie mits de Svb daarmee instemt.
Bij brief van 5 maart 2020 heeft de Svb eiser gevraagd om vóór 18 april 2020 toe te lichten of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de Svb over het jaar 2012 een overeenkomst met de Luxemburgse autoriteiten zou moeten sluiten om eiser alsnog onderworpen te laten zijn aan de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving.
In het primaire besluit heeft de Svb eisers verzoek tot regularisatie afgewezen. Eiser heeft niet gereageerd op de brief van 5 maart 2020. De Svb is daarom niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de Svb over het jaar 2012 een overeenkomst met de Luxemburgse autoriteiten moet sluiten.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. De afwijzing van eisers verzoek tot regularisatie over het jaar 2012 blijft gehandhaafd.
2.1
Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing is verklaard. De Rijnvarendenovereenkomst is niet op eiser van toepassing. Uit onderzoek door de Svb is gebleken dat de [naam schip] waarop eiser voer alleen in België heeft gevaren en slechts sporadisch in Nederland. Dit betekent dat het Belgische sociaalverzekeringsrecht van toepassing is. Daarnaast is onlangs gebleken dat de eigenaar van het schip ten onrechte is aangemerkt als exploitant. Uit het contract tussen de eigenaar van de [naam schip] en een bedrijf genaamd [naam bedrijf 2] blijkt dat de eigenaar van de [naam schip] alleen mag werken voor [naam bedrijf 2] en niet voor andere opdrachtgevers. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat alleen die personen als Rijnvaarder kunnen worden aangemerkt die het commercieel en economisch management voeren over het schip. Daarvan is in dit geval geen sprake.
2.2
In verweer heeft de Svb benadrukt dat het in deze procedure niet gaat om een besluit over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving, maar om het verzoek om een uitzonderingsovereenkomst te sluiten voor wat betreft het jaar 2012. Dit betreft een verzoek om in afwijking van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat toe te passen. De Svb honoreert een dergelijk verzoek alleen als er voldoende bijkomende omstandigheden zijn. Die zijn in de situatie van eiser niet gebleken. Om die reden is het verzoek van eiser afgewezen.
3. Wettelijk kader
Het toepasselijk wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Beoordeling door de rechtbank
In geding is de vraag of de Svb op juiste gronden heeft geweigerd mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteit over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
Eiser was in 2012 in dienst bij een in Luxemburg gevestigde onderneming en werkzaam op het schip [naam schip] . Uit de gedingstukken blijkt dat er op 14 oktober 2009 voor dit schip een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Daarop staat de in Nederland gevestigde onderneming [naam bedrijf 3] te [plaatsnaam] als exploitant vermeld en als eigenaar [naam eigenaar 1] , [naam eigenaar 2] en [naam eigenaar 3] te [plaatsnaam] . De Svb stelt voorop dat eiser dan, op grond van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst, is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
Eiser heeft de Svb verzocht om over het jaar 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Luxemburgse bevoegde autoriteit, om te bewerkstelligen dat in afwijking van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst, de Luxemburgse socialezekerheids-wetgeving op hem van toepassing wordt verklaard.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat de Svb had moeten instemmen met regularisatie toen de Luxemburgse autoriteit hiertoe bereid bleek. Nu de Luxemburgse autoriteit in een brief akkoord is gegaan met regularisatie, is er sprake van een overeenkomst die volgens het overeenkomstenrecht moet worden nagekomen, aldus eiser. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 (Basisverordening) kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Volgens vaste rechtspraak (de rechtbank verwijst naar ECLI:NL:CRVB:2020:312) gaat het hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een dergelijk verzoek besloten moet worden geacht. Deze bevoegdheid bestaat ook als de bevoegde autoriteit van de andere betrokken lidstaat wel bereid is tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst. Anders dan eiser heeft aangevoerd, betekent het gegeven dat de Luxemburgse autoriteit akkoord is gegaan met regularisatie niet dat de Svb gehouden was daarmee in te stemmen.
De Svb past de discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken alleen toe indien blijkt van voldoende bijzondere omstandigheden. Wat daar precies onder moet worden verstaan, is niet nader gedefinieerd. Wel hecht de Svb bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Centrale Raad van Beroep (CRvB1.) heeft dit beleid niet onredelijk bevonden. Het ligt volgens de CRvB in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
De rechtbank overweegt dat eiser door de brief van de Belastingdienst van 3 februari 2009 er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij, zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden. Dit standpunt van de Belastingdienst is herhaald in het besluit op bezwaar van 10 april 2009. Deze brief en de beslissing op bezwaar hebben weliswaar betrekking op het jaar 2005, maar er is in duidelijke bewoordingen te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. In het geval van eiser was dat Nederland. Bovendien waren de omstandigheden in 2005 vrijwel identiek aan die in de periode in geding. Weliswaar is eiser in het jaar 2012 werkzaam geweest op [naam schip] (voorheen de [naam schip] ), maar uit de Rijnvaartverklaring blijkt dat de eigenaar en exploitant niet zijn gewijzigd ten opzichte van de [naam schip] . De inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst per 1 mei 2010 maakt het voorgaande niet anders. De materiële aanwijsregel is hetzelfde gebleven als onder het Rijnvarendenverdrag.
In hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank evenmin aanleiding om bijzondere omstandigheden aan te nemen. Eiser heeft gesteld dat ten onrechte de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing is verklaard. Volgens eiser had het Belgisch recht van toepassing moeten worden verklaard, nu de [naam schip] alleen in België heeft gevaren en slechts sporadisch in Nederland. In het midden kan worden gelaten of deze stelling gevolgd kan worden, want in geding is het verzoek een regularisatieovereenkomst te sluiten tussen Nederland en Luxemburg. Indien Belgisch recht van toepassing zou zijn, dan zou een dergelijke overeenkomst mogelijk tussen België en Luxemburg kunnen worden gesloten. Niet gebleken is dat hiertoe een verzoek is ingediend. Dit leidt er echter toe dat de Svb dan in ieder geval niet tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst kan of hoeft over te gaan. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat hij premies heeft afgedragen in Luxemburg, gaat de rechtbank daaraan voorbij omdat dit (op zichzelf) geen bijzondere omstandigheid is.
5. Conclusie
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. C.E.M. Marsé, en mr. I.M. Josten, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 1 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)
Artikel 16
(Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15)
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
(…)
De Rijnvarendenovereenkomst is een op grond van artikel 16 van de Basisverordening gesloten overeenkomst.
Rijnvarendenovereenkomst
Artikel 4
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑03‑2022