Hof Amsterdam, 10-08-2021, nr. 200.273.955/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:2430
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-08-2021
- Zaaknummer
200.273.955/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2430, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑08‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
WR 2021/167 met annotatie van J.J. Dijk
Uitspraak 10‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Huurovereenkomst. Bewijsvermoeden dat brandschade is ontstaan door toerekenbare tekortkoming van huurder. Bewijsvermoeden ontzenuwd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.273.955/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7130822 \ CV EXPL 18-6852
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 augustus 2021
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellant,
advocaat: mr. E.M. Eringa te 's-Gravenhage,
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de Staat en het UWV genoemd.
De Staat is bij dagvaarding van 4 februari 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, (hierna: de kantonrechter), van 6 november 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de Staat als eiser en het UWV als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 juli 2021 doen bepleiten, de Staat door mr. Eringa voornoemd, en het UWV door mr. K. Baetsen en mr. J. van Ittersum, beiden advocaat te Rotterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Staat heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van het UWV in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Het UWV heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in (zo begrijpt het hof) hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.5. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.2
Het UWV (voorheen het CWI) heeft vanaf 9 januari 2007 van de Staat een gedeelte van het gebouw gelegen aan de [adres] gehuurd op basis van een schriftelijke huurovereenkomst.
2.3
Artikel 6 lid 1 van de schriftelijke huurovereenkomst tussen partijen luidt: “De huurder is gerechtigd het object als goed huurder te gebruiken als kantoor-, gemeenschappelijke- en stallingsruimte, en is verplicht het gehuurde met inachtneming van artikel 8 in zodanige staat te houden en te onderhouden dat het deze bestemming kan dienen.”
Artikel 6 lid 4 luidt: “Het is huurder niet geoorloofd in, op of aan het object werkzaamheden of handelingen te verrichten of na te laten waardoor gevaar, schade of hinder dan wel aantasting van het milieu (…) wordt of kan worden veroorzaakt. Alle schade die door handelen of nalaten door of vanwege de huurder ontstaat (…) is voor rekening van de huurder.”
Artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst luidt: “De huurder is aansprakelijk voor schade van welke aard dan ook aan het gehuurde, die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortkomen in de nakoming van enige verplichting die uit de huurovereenkomst voortvloeit. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan. (…)”.
2.4
Op 9 juni 2011 omstreeks 20.30 uur is brand ontstaan in het gebouw waarin het gehuurde is gelegen. De brand heeft een deel van het gebouw verwoest.
2.5
Bij brief van 2 augustus 2011 heeft de Staat het UWV aansprakelijk gesteld voor de schade. Het UWV heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
2.6
Partijen zijn het erover eens dat de brand een onbekende oorzaak heeft.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft de Staat gevorderd dat het UWV wordt veroordeeld tot betaling van € 637.558,64, inclusief btw, aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2011 en tot betaling van de proceskosten met rente. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de Staat met drie grieven op.
3.2
Partijen verschillen verder met elkaar van mening over de implicaties van artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst en in het bijzonder de zinsnede : “Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan.”. Beide partijen zijn van oordeel dat bij de uitleg van die bepaling moet worden aangesloten bij de wetsgeschiedenis van artikel 7:218 lid 1 en 2 BW en dat, anders dan in de wettelijke regeling, in artikel 15 lid 1 van de overeenkomst ook brandschade in dat vermoeden is betrokken. Volgens het UWV wordt echter met die bepaling alleen een bewijsvermoeden gecreëerd ten aanzien van de causaliteit tussen de schade en een door de verhuurder te bewijzen toerekenbare tekortkoming van de huurder, terwijl de Staat betoogt dat dit bewijsvermoeden (ook) geldt ten aanzien van het bestaan van een toerekenbare tekortkoming op zichzelf. Dat laatste standpunt is ook door de kantonrechter ingenomen waar zij overweegt “dat de uitbreiding van de aansprakelijkheid in artikel 15 lid 1 ten opzichte van de wettelijke regeling in artikel 7:218 lid 2 erin is gelegen dat ook bij brand de schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een tekortkoming van de huurder.”
3.3
Het standpunt van de Staat is juist. Daarvoor is het volgende redengevend.
De memorie van toelichting op artikel 7:218 BW luidt voor zover hier van belang als volgt.
“ Het tweede lid, vergelijkbaar met het huidige art. 7A:1600, schept een voor weerlegging vatbaar vermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan. Deze bewijsregel wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de huurder in de regel veel beter dan de
verhuurder in staat is na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. Het door de huurder te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan. Of
in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.”
Die toelichting biedt geen steun voor de stelling van het UWV. Daarin staat immers dat het tweede lid een voor weerlegging vatbaar vermoeden schept dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan, en niet dat dit vermoeden de causaliteit tussen de schade en de door de verhuurder te bewijzen toerekenbare tekortkoming van de huurder zou betreffen. Ook in de literatuur wordt ervan uitgegaan dat het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW inhoudt dat alle (tijdens de huurtijd) ontstane schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van de huurder (zie bijvoorbeeld Huurrecht Algemeen (R&P nr. VG4) 2013/5.1.2.2.1; Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/97). Overigens heeft het UWV dat standpunt ook zelf ingenomen in zijn brief van 1 augustus 2012 aan de Staat waar zij schrijft: “In art. 15 van de huurovereenkomst is afgeweken van de regeling van art. 7:218 BW in die zin dat ook brandschade wordt vermoed te zijn ontstaan door het tekortschieten door de huurder in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Er geldt met andere woorden ook in geval van brandschade een bewijsvermoeden dat de schade het gevolg is van wantprestatie van de huurder. De huurder mag dit bewijsvermoeden ontzenuwen. Daartoe is voldoende dat de huurder aannemelijk maakt dat de schade niet is veroorzaakt door zijn tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst.” Ook in de conclusie van antwoord (zie bijvoorbeeld 2.18) neemt het UWV een dergelijk standpunt in. De stellingname van het UWV op dit punt uit de eerste aanleg is volledig juist. Die in hoger beroep niet.
3.4
De vraag die grief 1 vervolgens aan de orde stelt is of het UWV het bewijsvermoeden dat de brandschade is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van zijn kant voldoende heeft ontzenuwd. Volgens de Staat is dat niet het geval, volgens het UWV wel. Hier volgt het hof het UWV. Van belang daarbij is allereerst de feitelijke voorgeschiedenis.
3.5
Zoals de Staat in de inleidende dagvaarding schrijft, hebben de Staat en de verzekeraar van het UWV kort na de brand aan Interseco B.V. (hierna Interseco) de opdracht gegeven de toedracht van de brand te onderzoeken. Interseco heeft op 21 juni 2011 haar eerste bevindingen over de toedracht aan de Staat gemeld . Zij concludeerde dat de brand vrijwel zeker was ontstaan in een door het UWV gebruikte snellader van het merk Kenwood. Bij brief van 22 juni 2011 heeft de Staat, vooruitlopend op de definitieve uitkomst van het onderzoek, aan het UWV laten weten dat indien uit het onderzoek blijkt dat de oorzaak van de brand aan het UWV te wijten is, de Staat het UWV daarvoor aansprakelijk zal stellen.
3.6
Interseco heeft vervolgens in haar rapport van 5 juli 2011 geconcludeerd dat de oorzaak van de brand vrijwel zeker is te wijten aan een portofoonlader. Bij brief van 2 augustus 2011 heeft de Staat vervolgens het UWV aansprakelijk gesteld voor de geleden brandschade. In de brief is vermeld dat de grondslag voor de aansprakelijkheid is gebaseerd op artikel 15 van de huurovereenkomst, waarin is vastgelegd dat de huurder aansprakelijk is voor schade van welke aard dan ook aan het gehuurde, die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortkomen in de nakoming van enige verplichting die uit de huurovereenkomst voortvloeit. Over dit tekortkomen meldt de brief: “Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid blijkt de brand te zijn ontstaan in een portofooninstallatie, waarvan is vastgesteld dat deze in eigendom aan u toebehoort.”
3.7
De verzekeraar van het UWV heeft bij brief van 18 augustus 2011 vervolgens aan de Staat laten weten dat uit het rapport van Interseco niet blijkt dat het UWV ergens in was tekort geschoten en dat haar daarom dan ook geen onrechtmatig handelen kon worden verweten. Daarop heeft de Staat bij brief van 10 oktober 2011 gereageerd: “Het gaat in deze aansprakelijkheid niet om een tekortkoming van uw kant of dat u wordt beticht van onrechtmatig handelen maar om het feit of u verantwoordelijk bent voor het gebruik van de lader en de risico’s die dat met zich meebrengt. (…) Namens de Staat der Nederlanden blijf ik u aansprakelijk stellen voor de brandschade conform artikel 15 in het huurcontract.” Bij brief van 6 maart 2012 van (de gemachtigde van) het UWV heeft het UWV aansprakelijkheid andermaal van de hand gewezen. Hij heeft onder meer aangevoerd dat kennelijk ook de Staat van oordeel was dat van een tekortkoming aan de zijde van het UWV of onrechtmatig handelen niet was gebleken.
3.8
Vervolgens heeft de Staat een juridisch memo opgesteld met als begeleidend schrijven aan het UWV de mededeling dat dit is gebeurd “Teneinde de zaak in juridisch opzicht scherper te krijgen zonder reeds nu in een geschil met het UWV verwikkeld te raken” en het verzoek daarop te reageren. In dit memo, gedateerd 25 mei 2012, brengt de Staat onder meer naar voren dat in artikel 15 van de huurovereenkomst een vermoeden is opgenomen dat brandschade door een toerekenbare tekortkoming van de huurder is ontstaan en dat de verhuurder dus deze tekortkoming niet hoeft te bewijzen. Hierop heeft het UWV bij brief van 1 augustus 2012 gereageerd en aansprakelijkheid weer afgewezen.
3.9
Bij brief van 8 april 2013 heeft de Staat het UWV laten weten dat hij het juridisch traject voortzet. Vervolgens is meer dan vijf jaar voorbijgegaan; bij brief van 15 juni 2018 heeft de Staat aan het UWV de concept dagvaarding gezonden.
3.10
Op 1 augustus 2018 heeft de Staat het UWV gedagvaard, met als primaire grondslag van de vordering tot schadevergoeding dat het UWV was tekortgeschoten in de nakoming van artikel 6 lid 4 van de huurovereenkomst. Volgens de Staat kort gezegd uit het rapport van Interseco dat de oorzaak van de brand gelegen is in de in het stopcontact achtergelaten portofoonlader en had een medewerker van het UWV nagelaten om de portofoonlader uit het stopcontact te verwijderen.
3.11
Als subsidiaire grondslag geldt artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst. Ter toelichting daarop heeft de Staat aangevoerd dat volgens dit artikellid brandschade wordt vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst en het aan het UWV was om aan te tonen dat dit niet het geval was. Volgens de Staat zou het UWV daarin niet slagen, was duidelijk dat de brandschade was veroorzaakt door een toerekenbaar tekortschieten van het UWV en heeft hij het tegendeel niet aangetoond. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de Staat aangevoerd dat op basis van het rapport van Interseco duidelijk is geworden dat een portofoonlader onjuist is gebruikt door deze na werktijd achter te laten in het stopcontact. Hieruit volgt dat door een nalaten van het UWV hij toerekenbaar is tekortgeschoten, aldus de Staat.
3.12
Na dagvaarding heeft het UWV het bureau I-TEK ingeschakeld dat op 6 september 2018 een rapport heeft opgesteld naar aanleiding van het rapport van Interseco met bijbehorende foto’s. Kort gezegd haalt het rapport de conclusies van Interseco onderuit, in elk geval zodanig dat de Staat bij conclusie van repliek erkent dat de door Interseco vastgestelde oorzaak van de brand niet zeker is en dat in de procedure voortaan als uitgangspunt heeft te gelden dat er geen aanwijsbare oorzaak is voor de brand en de schade die de Staat daardoor heeft geleden.
3.13
Voor het antwoord op de vraag of het UWV het bewijsvermoeden van artikel 15 lid 1 genoegzaam heeft weerlegd is vervolgens het toetsingskader van belang. Daaromtrent geldt het volgende. Dat het UWV wordt geconfronteerd met een op de wet gebaseerd contractueel bewijsvermoeden, betekent nog niet dat op hem ook het bewijsrisico komt te rusten. Hij zal in beginsel niet hoeven te bewijzen door welke oorzaak de schade is ontstaan en kan volstaan met het ontkrachten van het vermoeden door bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waardoor voldoende onzeker wordt dat de schade door een toerekenbare tekortkoming aan zijn kant is ontstaan. Voor het slagen van het door UWV te leveren tegenbewijs is dus voldoende dat het bewijsvermoeden wordt ontzenuwd en voor dat ontzenuwen volstaat dat voldoende twijfel wordt gezaaid. In dat geval herleeft de normale bewijslast (en het daarbij behorende bewijsrisico), die op de Staat rust(en). Zoals uit de al eerder aan de orde gestelde memorie van toelichting op artikel 7:218 BW volgt, is het door het UWV te leveren tegenbewijs niet aan een bepaalde regel gebonden. Het kan bestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan zijn kant de schade heeft doen ontstaan, maar dat is geen eis. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.
3.14
In het licht van dit beoordelingskader geldt het volgende. Uit de feitelijke voorgeschiedenis volgt dat de Staat in samenspraak met de verzekeraar van het UWV direct na de brand het voortouw heeft genomen om een onderzoek naar de brand te doen. Uit voornoemde brief van 22 juni 2011 kan worden afgeleid dat alleen indien uit het onderzoek van Interseco zou blijken dat de oorzaak van de brand aan het UWV was te wijten, UWV aansprakelijk zou worden gesteld. Geconcludeerd moet thans worden dat niet is gebleken dat de oorzaak van de brand aan het UWV is te wijten. In zoverre handelt de Staat nu in tegenspraak met deze brief. De Staat heeft op basis van en in het verlengde van het Interseco onderzoek voorafgaande aan de gerechtelijke procedure aansprakelijkheid van het UWV voor de brandschade in feite altijd gegrond op een concreet verwijt, te weten nalatigheid rondom de portofoonlader die in brand zou zijn geraakt, zoals door Interseco gerapporteerd. Het zogenoemde vermoeden van artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst is weliswaar zijdelings tussen partijen ter sprake gekomen, maar dit is pas gebeurd in het memo van 25 mei 2012 en is daarin niet (blijkens het begeleidend schrijven was het bedoeld als discussiestuk), dan wel onvoldoende duidelijk gepresenteerd als dragend argument. In elk geval heeft de Staat nooit, direct of (kort) na de brand aan het UWV ondubbelzinnig en concreet duidelijk gemaakt dat het gelet op artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst op de weg van het UWV lag om te bewijzen dat de brandschade niet door een tekortkoming van zijn kant was ontstaan en dat van hem werd verwacht dit aan te tonen. Door deze aanvliegroute voor de aansprakelijkheid van het UWV te kiezen en al die jaren te blijven volgen is aannemelijk dat het UWV, zoals hij ook stelt in de memorie van antwoord, op het - zoals nu gebleken - verkeerde been is gezet en een eigen onderzoek naar de brandoorzaak achterwege heeft gelaten. Naar zijn zeggen was dat omdat daarvoor geen juridische aanleiding bestond, nu hij de bevindingen van Interseco reeds anderszins inhoudelijk kon betwisten. Aannemelijk is daarmee ook dat het UWV thans in een nadeliger bewijspositie is geraakt dan wanneer de Staat onmiddellijk de aansprakelijkheid zou hebben gemotiveerd zoals uiteindelijk gedaan bij dagvaarding (al was de subsidiaire vordering daar nog niet helemaal eenduidig) en conclusie van repliek. Aangezien de herstelwerkzaamheden blijkens de in het geding gebrachte facturen in de zomer van 2011 zijn aangevangen en inmiddels waren voltooid was nader brandonderzoek toen immers feitelijk niet meer mogelijk.
3.15
Daarmee is niet gezegd dat de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt - zoals het UWV naar voren brengt - door zijn vordering alsnog zo te onderbouwen, echter bij de vraag of het UWV het bewijsvermoeden voldoende heeft ontzenuwd weegt deze opstelling van de Staat en de daarmee gecreëerde onmogelijkheid nog nader feitelijk onderzoek te doen wel degelijk in het voordeel van het UWV mee.
3.16
UWV beroept zich ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden op het rapport van I-TEK. I-TEK heeft het rapport met bijbehorende foto’s van Interseco onderzocht en becommentarieerd. Dit I-TEK rapport houdt in dat geenszins vaststaat dat de brand is ontstaan in de telefoonlader en dat er diverse oorzaken voor de brand kunnen zijn, waarvan het rapport een aantal voorbeelden noemt (printer, kunststoffen op vloerniveau die deel uitmaakten van elektrische componenten/tafelcontactdozen en delen van snoeren). Voorts valt in het rapport te lezen dat geenszins vaststaat dat de in het geding zijnde portofoonlader in een contactdoos was aangesloten en dat het niet verwijderen van die lader uit de contactdoos ook geen voor UWV kenbaar brandgevaar opleverde, dit omdat het in een stopcontact gestoken laten van de portofoonlader zonder een accu (zoals in dit geval) en dus zonder dat wordt opgeladen, gelijk staat aan het in een contactdoos aangesloten laten van ieder willekeurig (kort gezegd) elektrisch apparaat, zoals radio, tv en dergelijke. Op basis van het rapport heeft de Staat erkend dat de oorzaak van de brand onbekend is. Hoewel de Staat de bevindingen van I-TEK niet wil onderschrijven of erkennen, impliceert geen van de door I-TEK beschreven mogelijke brandoorzaken een tekortkoming van het UWV, zoals door de Staat ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend is. Partijen zijn het erover eens dat het blijvend onmogelijk is om de daadwerkelijke oorzaak van de brand te achterhalen, die zal altijd onduidelijk blijven.
Het UWV was in 2018 dus gehandicapt in het leveren van tegenbewijs, mede door de keuzes van de Staat in 2011 rondom de aansprakelijkstelling van het UWV. Het is eveneens aannemelijk dat het UWV in 2018 geen dan wel beperkte andere mogelijkheden had dan door de inzet en het onderzoek van I-TEK het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het rapport is duidelijk en concludent. Kennelijk heeft het ook de Staat overtuigd nu hij is teruggekomen op de stellingen die hij tot dan toe innam over de oorzaak van de brand. Het rapport maakt duidelijk dat er geen aanwijzingen zijn voor een toerekenbare tekortkoming van het UWV met betrekking tot de oorzaak van de brand, zoals door de Staat erkend. Voor het hof is daarmee voldoende onzeker geworden dat de schade door een toerekenbare tekortkoming van het UWV is ontstaan. Het rapport ontzenuwt dat vermoeden voldoende.
3.17
Datzelfde geldt voor de suggesties van de Staat dat het UWV mogelijk niet heeft voldaan aan haar onderhoudsverplichtingen ter zake van het hanteren en naleven van onderhoudsprotocollen, inspecties van elektrische apparaten, keurmerken en dergelijke, terwijl volgens de Staat ook denkbaar is dat personen die toegang hadden tot het gehuurde zelf elektrische apparaten meenamen die brandgevaarlijk waren.. Reeds in zijn pleitnota in eerste aanleg heeft het UWV betoogd dat op dit punt alle regels werden nageleefd en dat veilige apparatuur werd gebruikt. De Staat heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit anders is. Noch het rapport van Interseco, noch dat van I-TEK wijst verder in de richting dat hierover vraagtekens kunnen bestaan en dat op dit punt van een toerekenbare tekortkoming van het UWV sprake zou kunnen zijn. Een mogelijk vermoeden op dit punt is (daarmee) voldoende ontzenuwd. Grief 1 faalt.
3.18
Grief 2 ziet op het oordeel van de kantonrechter over artikel 6 lid 4 van de huurovereenkomst. Zoals toegelicht door de Staat, bepaalt dit artikel wanneer sprake is van een tekortkoming door het UWV. Omdat, zoals hiervoor overwogen, niet kan worden vastgesteld dat het UWV is tekortgeschoten, kan deze grief buiten beschouwing blijven. Grief 2 faalt ook.
3.19
Grief 3 die ziet op het dictum en de proceskosten deelt dat lot, omdat ook in hoger beroep de Staat in het ongelijk wordt gesteld.
3.20
De grieven falen. Beide partijen hebben het standpunt ingenomen dat de oorzaak van de brand onbekend is en zal blijven. Het bewijsaanbod van de Staat is in dit licht niet relevant. Het betreft geen feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De Staat zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het UWV begroot op € 5.517,- aan verschotten en € 9.702,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J. Dun, mr. E.M. Polak en mr. M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.