Volledigheidshalve merk ik op dat de raadsman van verzoeker op de terechtzitting van het Hof van 10 april 2009 tevergeefs heeft getracht de samenstelling van de strafkamer van het Hof te wraken en dat geen van de hierboven weergegeven kwesties onderdeel van dit wrakingsverzoek uitmaakte.
HR (Parket), 06-12-2011, nr. 09/04284
ECLI:NL:PHR:2012:BU7627
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
06-12-2011
- Zaaknummer
09/04284
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BU7627
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7627, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7627
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9370
Conclusie 06‑12‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 6 oktober 2009 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het op zijn terechtzitting van 9 september 2008 gevoerde preliminaire verweer van de verdediging ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.
Alvorens over te gaan tot bespreking van het middel, schets ik kort en voor zover hier relevant de voorgeschiedenis.
5.
Verzoeker is op 24 juli 2007 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van ruim 22 kilogram cocaïne vanuit de Dominicaanse Republiek. In de onderhavige zaak zijn reeds in de fase van eerste aanleg twee rechtshulpverzoeken met betrekking tot het horen van getuigen uitgegaan naar de Dominicaanse Republiek. Het eerste rechtshulpverzoek betrof het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Toen bleek dat de Dominicaanse autoriteiten openstonden voor inwilliging van een verzoek tot het horen van meer getuigen, is een tweede rechtshulpverzoek aan de Dominicaanse Republiek gedaan om een aantal andere getuigen te (doen) horen. Om dit tweede rechtshulpverzoek draait het in (de toelichting op) het middel. Ik maak een sprongetje naar de terechtzitting van de Rechtbank te Breda van 4 maart 2008. De voorzitter van de meervoudige strafkamer deelt mee, dat aan het tweede rechtshulpverzoek aan de Dominicaanse Republiek geen uitvoering is gegeven, waar tegenover de raadsman van verzoeker aanvoert dat verzoeker een belang heeft bij het uitvoering geven aan dat tweede rechtshulpverzoek. De Rechtbank onderschrijft het verdedigingsbelang bij het horen van de bedoelde getuigen, maar acht het niet aannemelijk dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. Daarom dient, aldus de Rechtbank, het belang van een voortvarende procesgang te prevaleren boven het verdedigingsbelang en de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker niet te worden aangehouden. In haar vonnis van 21 maart 2008 (p. 7) overweegt de Rechtbank nog dat hoewel zij enkele dagen na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting via de rechter-commissaris heeft vernomen dat volgens een e-mail van de liaison-officier in de Dominicaanse Republiek ‘er toestemming’ is, zij op grond van hetgeen door haar daarvoor is overwogen in dat ‘vage bericht’ geen reden ziet om het onderzoek te heropenen.
6.
Op de terechtzitting van de Rechtbank van 4 maart 2008 staat voorts een aan de VS verzonden rechtshulpverzoek ter discussie. Uit de pleitnotitie van de raadsman van verzoeker, inhoudende het preliminaire verweer, maak ik op dat dit rechtshulpverzoek (evenals een ander, tweede, rechtshulpverzoek aan de VS) de persoon van [betrokkene 3] en het gebruik van een op diens naam staande creditcard betreft. Op voornoemde terechtzitting deelt de zich in de zittingszaal bevindende verbalisante mee dat zij uit e-mailverkeer met de justitiële autoriteiten van de VS heeft begrepen dat de portemonnee van deze [betrokkene 3] even weg is geweest. De officier van justitie verklaart dat dit geen formeel antwoord op een rechtshulpverzoek is en dan ook geen formele status heeft. Daarop voert de raadsman van verzoeker aan dat die informatie inzage kan geven in wat er gebeurd is, hetgeen van wezenlijk belang voor verzoeker is. De raadsman verzoekt de Rechtbank het e-mailverkeer en eventuele onderzoeksbevindingen aan het dossier toe te voegen. De Rechtbank wijst ook dit verzoek af, omdat naar haar oordeel het — in het kader van een formeel rechtshulpverzoek en in verband met het vertrouwen dat tussen staten onderling bestaat dat processtukken via de daartoe geëigende kanalen tot stand komen — niet juist is om informele stukken aan het dossier toe te voegen.
7.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van 9 en 16 september 2008 van het Hof voert de raadsman van verzoeker aan de hand van een aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotitie het in het middel aangehaalde preliminaire verweer en verzoekt hij terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank opdat de zaak opnieuw in twee feitelijke instanties wordt behandeld. Het preliminaire verweer houdt samengevat in dat de Rechtbank de schijn van partijdigheid heeft gewekt door
- (i)
met betrekking tot het tweede rechtshulpverzoek aan de Dominicaanse Republiek niettegenstaande de e-mail van de liaison-officier de verdediging niet in staat te stellen de in dat rechtshulpverzoek genoemde getuigen te (doen) horen, en
- (ii)
met betrekking tot het rechtshulpverzoek aan de VS niet het e-mailverkeer met de autoriteiten van de VS aan het dossier toe te voegen.
De raadsman stelt te dien aanzien dat de Rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 6, eerste lid, EVRM, meer in het bijzonder met het hoofdbeginsel van een ‘fair trial’ en de daaraan verbonden beginselen van een ‘adversial trial’ en ‘equality of arms’. Derhalve heeft, aldus de raadsman, de Rechtbank blijk gegeven van de (objectieve) schijn van partijdigheid dan wel vooringenomenheid op grond waarvan de behandeling van de zaak en de beraadslaging daarover in strijd moet worden geacht met art. 6, eerste lid, EVRM.1.
8.
Het Hof heeft het preliminaire verweer op de terechtzitting van 9 september 2008 als volgt verworpen:
‘Wat er ook zij van de (inhoud van de) door de rechtbank genomen beslissingen en gehanteerde criteria, noch uit de afzonderlijke beslissingen, noch uit het samenstel van beslissingen zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal en het vonnis, vloeit naar objectieve maatstaven gemeten de schijn van partijdigheid van de rechtbank voort.’
9.
Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof dit verweer ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd verworpen, omdat het Hof op de belangrijkste in dit verweer aangevoerde argumenten niet is ingegaan.
10.
Ik stel voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.2.
11.
Hoewel de motivering van de afwijzende beslissingen van de Rechtbank op de verzoeken van de verdediging op zichzelf genomen geen onderdeel is van de klacht in (de toelichting op) het middel, veroorloof ik mij de opmerking dat die motivering van de Rechtbank naar het mij voorkomt juist is en derhalve geen strijd oplevert met de in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte beginselen. Dat geldt ook voor de beslissing van de Rechtbank dat er geen reden is gebleken om het onderzoek te heropenen.
12.
Deze constatering is in zoverre van belang, nu het Hof heeft overwogen dat uit de afwijzende beslissingen van de Rechtbank op de verzoeken van de verdediging, naar objectieve maatstaven niet de schijn van partijdigheid van de Rechtbank voortvloeit. Hierin ligt tevens besloten het oordeel van het Hof dat er geen sprake is geweest van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de Rechtbank jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterde, en evenmin dat de vrees hiervoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd was.3.
13.
Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat van het Hof niet kan worden gevergd dat het in dit kader inhoudelijk ingaat op de vraag of uitvoering moest worden gegeven aan de verzoeken van de raadsman. De raadsman kon immers deze verzoeken in hoger beroep opnieuw doen.
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 4] als getuige ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
16.
Blijkens het ‘p-v terechtzitting van 31 maart 2009, 3 april 2009, 8 april 2009, 10 april 2009 en 12 mei 2009’ heeft de raadsman op de terechtzitting van het Hof van 31 maart 2009 het volgende verzocht:
‘(…).
Ik wens ook de reisgenoot van [betrokkene 3], [betrokkene 4] als getuige te horen om waarde te kunnen geven aan hetgeen [betrokkene 3] verklaard heeft. Bij terugkomst uit de Dominicaanse Republiek zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 4] onderworpen aan een extra controle. Ik zou daar graag meer over willen weten. Verder zou ik willen weten of de antecedenten waarover gesproken wordt met betrekking tot [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ook betrekking hadden op drugsdelicten.’
Het Hof heeft dit verzoek op die terechtzitting als volgt verworpen :
‘Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 4] wordt afgewezen. Het hof acht de noodzaak hiertoe niet aanwezig, gelet op de voorhanden zijnde stukken.’
17.
Ter terechtzitting van het Hof van 8 april 2009 heeft de raadsman zijn verzoek tot het horen van [betrokkene 4] als getuige herhaald, en wel als volgt:
‘(…).
Ik verzoek het hof nogmaals om de getuige [betrokkene 4] te horen. [betrokkene 4] is bij het uitchecken van [betrokkene 3] aanwezig geweest. Hij kan verklaren of het klopt dat [betrokkene 3] het checkout voucher niet heeft gekregen. Het is noodzakelijk om deze mijnheer daar naar te vragen. Uit het verhoor van de receptionisten van het hotel [A] blijkt dat ze spreken over twee mannen in het bijzijn van [betrokkene 1]. [Betrokkene 3] en [betrokkene 4] zouden ook deze twee mannen bij de balie geweest kunnen zijn.’
18.
Op diezelfde terechtzitting heeft het Hof dat verzoek afgewezen omdat het de noodzakelijkheid daarvan niet aanwezig acht. Voorts heeft de voorzitter van de strafkamer op de terechtzitting van 12 mei 2009 meegedeeld dat het Hof nog een motivering zal geven op de beslissing van het Hof op onder meer het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 4]. Deze motivering luidt:
‘Het hof is ook van de noodzaak tot het horen van [betrokkene 4] niet gebleken omdat hij niet kan verklaren over het dispuut met betrekking tot het betalen van de kamer van [betrokkene 1]. Hij is enkel aanwezig geweest bij de afrekening van de kamer van [betrokkene 3] en die heeft een dag eerder plaatsgevonden dan de betaling van de kamer van [betrokkene 1].’
19.
De toelichting op het middel stelt dat het Hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 4] als getuige ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het Hof daarin
- (i)
niet is ingegaan op alle door de verdediging aangegeven redenen om [betrokkene 4] als getuige te horen en
- (ii)
is vooruit gelopen op de inhoud van de af te leggen verklaring.
20.
Ik meen primair dat de als middel aangeduide klacht (bestaande uit de voornoemde deelklachten) niet met voldoende duidelijkheid inhoudt op welke door de verdediging aangegeven redenen het Hof niet is ingegaan en op welke concrete grond precies het Hof zou zijn vooruitgelopen op de inhoud van de af te leggen verklaring van [betrokkene 4] als getuige. Daaruit volgt dat de klacht niet voldoet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, zodat zij onbesproken moet blijven.4.
21.
Indien Uw Raad mijn primaire standpunt niet kunt volgen, heeft subsidiair het volgende te gelden. Het Hof heeft kennelijk op grond van alle aan het Hof bekende feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak vastgesteld dat [betrokkene 4] niet bij het dispuut over de betaling van de rekening van [betrokkene 1] aanwezig is geweest en dat hij daarover niet uit eigen waarneming kan verklaren. Naar het mij voorkomt is het Hof met deze vaststelling
- (i)
voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk ingegaan op de redenen die de verdediging heeft aangedragen om [betrokkene 4] als getuige te horen en
- (ii)
niet ongeoorloofd vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring die [betrokkene 4] als getuige zou kunnen afleggen.
De afwijzing van het Hof van het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te horen, is kortom niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
22.
Naar mijn primaire mening behoeft de als tweede middel aangeduide klacht geen bespreking. Subsidiair ben ik van oordeel dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
23.
Het derde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring hoofdzakelijk doet steunen op de verklaring van één getuige, althans dat het Hof het verweer dat er naast dit ene bewijsmiddel onvoldoende steunbewijs was, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
24.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 april 2006 tot en met 23 juli 2006 in Nederland en te Brussel (België) en in de Dominicaanse Republiek ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 20,22 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, daartoe tezamen en in vereniging met anderen
- —
afspraken heeft gemaakt en die mededaders instructies hebben gegeven over de reis naar de Dominicaanse Republiek en
- —
hun mededader hebben ondergebracht in een hotel in Rotterdam en
- —
hun mededader vanaf een hotel in Rotterdam met een auto hebben vervoerd naar de luchthaven in Brussel (België) en
- —
met hun mededader afspraken hebben gemaakt en die mededader instructies hebben gegeven waar naar toe te gaan in de Dominicaanse Republiek en met wie daar (telefonisch) contact op te nemen en
- —
hun mededader vanaf de luchthaven Brussel naar de Dominicaanse Republiek is gereisd en
- —
voor hun mededader afspraken hebben gemaakt en die mededader instructies hebben gegeven over de terugreis naar Nederland en
- —
die cocaïne in een koffer hebben gestopt en
- —
die koffer (met cocaïne) hebben gecheckt op de luchthaven te Punta Cana (Dominicaanse Republiek) met (tussen)bestemming Amsterdam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;’
25.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat verzoeker dient te worden vrijgesproken, nu zijn aandeel in de ten laste gelegde feiten enkel zou kunnen blijken uit de verklaringen van [betrokkene 1], terwijl deze verklaring onbetrouwbaar is en deze verklaring geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
26.
Voor zover voor de beoordeling van het derde middel van belang, heeft het Hof het door de verdediging gevoerde bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen:
‘A2.
Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De raadsman voert hiertoe aan dat het enige directe bewijs voor de betrokkenheid van verdachte de verklaring van [betrokkene 1] is, welke verklaring naar het oordeel van de verdediging niet betrouwbaar kan worden geacht en derhalve niet bruikbaar is voor het bewijs. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat op geen enkele wijze de overtuiging kan worden verkregen dat verdachte daadwerkelijk als medepleger betrokken is geweest bij het ten laste gelegde feit.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
A3.
Het hof begrijpt dat de raadsman zich onder meer beroept op het bepaalde van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het is vaste rechtspraak dat deze regel slechts geldt voor de gehele bewezenverklaring. Naar het oordeel van het hof zijn er meerdere bewijsmiddelen voorhanden voor de verschillende onderdelen van het bewezen verklaarde.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
A4.
Het hof verwerpt voorts het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] omtrent hetgeen zij verklaard heeft over haar reis naar de Dominicaanse Republiek en het verloop van haar vertrek vanuit Nederland en de personen die daar bij betrokken zijn. Haar verklaring wordt op essentiële onderdelen ondersteund door verklaringen van andere betrokkenen in het dossier. De verklaring van [betrokkene 5] over het ophalen van [betrokkene 1], het naar het hotel in Rotterdam brengen, de rit naar het vliegveld in Brussel met twee jongens en het overhandigen van het ticket, de telefoon en het geld door één van die jongens, komt overeen met hetgeen [betrokkene 1] hierover verklaart.
Steun voor de belastende verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] is voorts te vinden in de gegevens met betrekking tot het telefoonverkeer op 4 juli 2008 en de verklaring van [betrokkene 6] over het bellen over [betrokkene 1].
Voorts vindt de verklaring van [betrokkene 1] over haar verblijf in het hotel [A] en de contacten met verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] op essentiële onderdelen steun in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8], alsmede in de verklaring van de verdachte dat hij daar is geweest samen met [medeverdachte], tegelijkertijd met [betrokkene 1].
A5.
De verklaringen van [betrokkene 5] acht het hof tevens betrouwbaar nu zij in haar verklaringen steeds uitvoeriger is gaan verklaren zonder daarmee afbreuk te doen aan haar eerder afgelegde verklaringen. Zij is daarbij aanvullend maar consequent en consistent blijven verklaren, waarmee zij ook zichzelf ernstig heeft belast. Als verklaring hiervoor heeft ze ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2009 aangegeven dat zij haar verantwoordelijkheid wil nemen en het hof acht haar in deze verklaring authentiek.
A6.
De betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit is — kort samengevat — af te leiden uit de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte haar specifieke instructies heeft gegeven betreffende haar vertrek naar Nederland, uit zijn betrokkenheid bij de betaling van haar hotelkamer, uit zijn opdracht tot het verbranden van haar vliegticket en uit het met haar meereizen naar Santo Domingo om haar vervolgens met een onbekend gebleven persoon mee te geven die haar vervolgens de koffer met cocaïne heeft bezorgd.
A7.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het geenszins aannemelijk dat het contact tussen [betrokkene 1] en verdachte op toevalligheid berust en dat verdachte niet op de hoogte is geweest van het beoogde drugstransport. Daarvoor zijn de door hem aan [betrokkene 1] gegeven instructies naar het oordeel van het hof te specifiek geweest.
A8.
Een drugstransport als het onderhavige is een keten van handelingen en gebeurtenissen waarbij diverse personen zijn betrokken die ervoor zorgen dat de drugs van het ene land naar het andere land kunnen worden gesmokkeld. Ieder heeft — in bewuste en nauwe samenwerking — zijn rol in het geheel.
Uit het vorenstaande onder A1, A4, A5, A6 en A7 blijkt naar het oordeel van het hof dat verdachte weliswaar een kleine doch belangrijke rol heeft gespeeld door de drugskoerier van de benodigde informatie te voorzien en haar, tezamen met medeverdachte [medeverdachte], samen te brengen met de persoon die haar uiteindelijk de koffer met cocaïne heeft bezorgd.
Het vorenstaande maakt naar het oordeel van het hof dat verdachte welbewust een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geheel van feiten en gedragingen. Er is derhalve een bewuste en nauwe samenwerking geweest tussen verdachte en zijn medeverdachten. Ten laste van verdachte kan derhalve het primair ten laste gelegde bewezen worden verklaard. Het verweer van de verdediging dat verdachte niet als medepleger is te beschouwen wordt verworpen.
A9
Op grond van vorengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden als hierna weergegeven.’
27.
Ik meen dat het Hof het bewijsverweer, volgens de toelichting op het middel te beschouwen als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft verworpen. Daaraan doet niet af dat de verklaring van [betrokkene 1] niet op alle in de bewezenverklaring genoemde onderdelen wordt ondersteund door de overige door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Zoals het Hof terecht heeft overwogen is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat niet elk onderdeel van de bewezenverklaring steun dient te vinden in meer dan een bewijsmiddel. Het Hof kon dan ook — gelijk het heeft gedaan — het bewezen verklaarde uit de inhoud van de door hem gebezigde bewijsmiddelen afleiden.
28.
Het derde middel faalt.
29.
Het vierde middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
30.
Het cassatieberoep is ingesteld op 12 oktober 2009. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 31 maart 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim negen maanden is overschreden. Dit tijdverlies kan bovendien niet door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd.5.
31.
Het middel is terecht voorgesteld.
32.
Ambtshalve wijs ik er tevens op dat de zaak in cassatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan worden afgedaan. Het geding in cassatie behoort binnen twee jaar met een einduitspraak te zijn afgerond nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Ook die gestelde termijn zal worden overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een door Uw Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf.6.
33.
De middelen een en drie falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. De als tweede middel aangeduide klacht behoeft geen bespreking.
34.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2011
HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008, 193, r.o. 3.3.
Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008, 193.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in het belang der wet, zesde druk, 2009, p. 172–174.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358.