De tekst van de relevante bepalingen en verklaringen zijn weergegeven in de bijlage bij deze tussenuitspraak.
Rb. Amsterdam, 30-10-2015, nr. 13.736.007-13 (WOTS)
ECLI:NL:RBAMS:2015:7474
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
13.736.007-13 (WOTS)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:7474, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 30‑10‑2015; (Rekestprocedure, Tussenbeschikking)
Uitspraak 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Overname tenuitvoerlegging buitenlands strafvonnis. Overgangsrecht van artikel 5:2, derde lid, WETS. Prejudiciële verwijzing: de rechtbank vraagt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie het overgangsrecht van Kaderbesluit 2008/909/JBZ uit te leggen om te bezien of artikel 5:2, derde lid, WETS daarmee in overeenstemming is.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
parketnummer: 13.736.007-13 (WOTS)
Datum uitspraak: 30 oktober 2015
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
10 oktober 2013 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 28 februari 2011. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van drie jaren van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
wonende op het adres [adres, te plaats] ,
verder te noemen: veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 oktober 2014. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend. teneinde in het kader van het verbod van verscherping van de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde vragen te stellen aan de autoriteiten van België over de mogelijkheid van elektronische detentie. De autoriteiten van België hebben deze vraag beantwoord.
Bij e-mailbericht van 3 augustus 2015 heeft de rechtbank aan de raadsman en de officier van justitie meegedeeld dat zij voornemens is aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een vraag over het overgangsrecht van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU 2008,
L 327) (hierna: Kaderbesluit 2008/909/JBZ) ter beantwoording voor te leggen.
Bij e-mailbericht van 4 september 2015 is het concept van de prejudiciële vraag aan partijen voorgelegd en zijn zij in de gelegenheid gesteld daarop per e-mail te reageren.
Op de openbare zitting van 29 september 2015 zijn de raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over de noodzaak van het stellen van een prejudiciële vraag en over de formulering daarvan.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft op de zitting van 7 oktober 2014 verklaard dat de bovengenoemde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Feiten
De veroordeelde is op 27 oktober 2009 in Nederland aangehouden op basis van een door een Belgische rechterlijke autoriteit uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat strekte tot strafvervolging. Hij heeft vanaf die datum tot aan zijn feitelijke overlevering aan België op
7 januari 2010 in Nederland in overleveringsdetentie verbleven.
Op 31 december 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam de overlevering van veroordeelde toegestaan onder de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet (OLW) bedoelde garantie.
Veroordeelde is vanaf 7 januari 2010 tot 15 maart 2010 in België gedetineerd geweest. Hij is hangende de Belgische strafprocedure op borgtocht vrijgelaten en is kennelijk op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd.
Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft veroordeelde op 28 februari 2011 tot een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren veroordeeld. Op 6 december 2011 heeft het Hof van Cassatie van België het cassatieberoep tegen dit arrest verworpen. Het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen is met ingang van die datum onherroepelijk. Veroordeelde heeft op
15 december 2011 een hechtenisbevel van de Procureur-Generaal in Antwerpen ontvangen. Dit bevel is op 13 februari 2012 aan hem in persoon uitgereikt.
De Belgische wetgeving ter implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ is op 18 juni 2012 in werking getreden (Council document 6069/1/15 REV 1, 18 March 2015, p. 2).
Op 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) in werking getreden. Deze wet strekt tot implementatie van – onder meer – Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De Belgische autoriteiten hebben op 23 juli 2013 Nederland verzocht de tenuitvoerlegging van de bij het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Het verzoek is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, ’s-Gravenhage 28 mei 1970, Trb. 1971, 137 (hierna: EVIG).
De officier van justitie heeft op 10 oktober 2013 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging van de door het Hof van Beroep te Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf verleent. Abusievelijk heeft de officier van justitie in zijn vordering het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Straatsburg 21 maart 1983, Trb. 1983, 74 (hierna: VOGP), als basis van de overname vermeld.
4. Prejudiciële vraag1.
Het veroordelende arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen is gewezen vóór 5 december 2011, terwijl dit arrest pas na die datum onherroepelijk is geworden.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of de WETS dan wel de WOTS van toepassing is.
Volgens artikel 5:2, eerste lid, WETS treedt de WETS in de relatie met lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de WOTS. Op deze regel maken de leden 2 en 3 uitzonderingen.
De uitzondering van artikel 5:2, tweede lid, WETS is niet van toepassing, omdat ook België Kaderbesluit 2008/909/JBZ heeft geïmplementeerd.
Naar de letter is de uitzondering van artikel 5:2, derde lid, WETS niet van toepassing, omdat het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen na 5 december 2011 onherroepelijk is geworden.
Artikel 5:2, vierde lid, WETS bevat een regel van overgangsrecht voor gevallen waarin de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie van teruglevering is gegeven onder het regime van de WOTS, maar de veroordeelde wordt teruggeleverd aan Nederland onder het regime van de WETS. Volgens deze bepaling is de WETS van toepassing, indien de garantie voor de inwerkingtreding van de WETS gegeven, maar de teruglevering na de inwerkingtreding van deze wet plaats vindt. Hoewel de garantie voor de inwerkingtreding van de WETS is gegeven, is van een teruglevering na de inwerkingtreding van deze wet geen sprake. De veroordeelde is immers hangende de Belgische strafprocedure op borgtocht vrijgelaten en is kennelijk vóór 1 november 2012 uit eigen beweging naar Nederland teruggekeerd. Ook indien artikel 5:2, vierde lid, WETS zo zou moeten worden uitgelegd, dat daaronder ook een geval als het onderhavige valt, moet deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank worden gelezen in samenhang met het tweede en het derde lid. De bepaling is alleen van toepassing, voor zover zich niet een uitzondering als bedoeld in het tweede of derde lid voordoet. Een andere uitleg zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat de WETS zou moeten worden toegepast, ook al heeft de lidstaat van veroordeling Kaderbesluit 2008/909/KBZ nog niet geïmplementeerd.
Op het eerste gezicht brengt artikel 5:2, derde lid, WETS dus mee dat in het onderhavige geval de WETS van toepassing is en niet de WOTS. Het is echter de vraag of deze bepaling in overeenstemming is met artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ, omdat artikel 5:2, derde lid, WETS aanknoopt bij de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis, terwijl de eerstgenoemde bepaling en de verklaring die Nederland op grond van deze bepaling heeft afgelegd aanknopen bij de datum waarop het onherroepelijke vonnis is gewezen.
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. P. Vegter heeft – in een zaak waarin zich de uitzondering als bedoeld in artikel 5:2, tweede lid, WETS voordeed – ten behoeve van de rechtspraak aandacht besteed aan de verhouding tussen het overgangsrecht in de WETS en in Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Hij heeft daarover het volgende opgemerkt: (ECLI:NL:PHR:2012:BY4289, noten weggelaten):
14. (…) Uit het overgangsartikel in de [WETS] volgt dat op de afdoening van de onderhavige zaak de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) van toepassing blijft. In art. 5:2, derde lid, [WETS] is bepaald dat de wet niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden. De grondslag voor dit onderdeel van de overgangsbepaling is gelegen in het Kaderbesluit dat met de [WETS] wordt geïmplementeerd. Het Kaderbesluit zelf bevat een overgangsregeling die van belang is voor de verdragsgrondslag waarop de onderhavige overname van de tenuitvoerlegging berust. Alvorens het middel te bespreken, wordt stilgestaan bij beide voor de praktijk belangrijke overgangsbepalingen inzake de toe te passen nationale wet en de toe te passen internationale rechtsinstrumenten.
Overgangsregeling in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ
15. Als regel heeft te gelden dat de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen waarbij vrijheidsbenemende of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, tussen de lidstaten van de Europese Unie met ingang van
5 december 2011 wordt beheerst door Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van
27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, Pb EU L 327 van 5 december 2008, p. 27 e.v. (hierna: Kaderbesluit). Het Kaderbesluit vervangt met ingang van 5 december 2011 - de dag waarop het Kaderbesluit in werking treedt - de onderdelen van de verdragen die tot dusverre van toepassing zijn tussen de lidstaten van de Europese Unie inzake de overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van voornoemde strafvonnissen, aldus art. 26, eerste lid, Kaderbesluit. Onder de in art. 26, eerste lid, Kaderbesluit genoemde verdragen is het in de onderhavige zaak toe te passen VOGP 1983 en overigens ook het EGTUL 1991.
16. Indien de hoofdregel van art. 26, eerste lid, Kaderbesluit zou worden toegepast, dan zou het VOGP 1983 niet op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast. Het bepaalde in art. 5:2, derde lid, [WETS] doet daar niet aan af nu dat betrekking heeft op de toepasselijke nationale wet. De hoofdregel van art. 26, eerste lid, Kaderbesluit moet echter worden gelezen in samenhang met de overgangsregeling die in art. 28 Kaderbesluit is neergelegd inzake de toepasselijke internationale rechtsinstrumenten.
17. In de overgangsregeling wordt een onderscheid gemaakt tussen het moment waarop het verzoek wordt ontvangen en het moment waarop het onherroepelijk geworden vonnis is 'gegeven'. Allereerst wordt in art. 28, eerste lid, Kaderbesluit vastgesteld dat het vóór
5 december 2011 ontvangen verzoek verder wordt behandeld volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende overbrenging van gevonniste personen (art. 28, eerste lid, Kaderbesluit). Hieruit volgt dat de bestaande rechtsinstrumenten van toepassing blijven voor de behandeling van verzoeken die vóór 5 december 2011 zijn ontvangen. Daarnaast volgt uit de overgangsregeling in art. 28, tweede lid, Kaderbesluit dat de bestaande rechtsinstrumenten ook van toepassing blijven voor zover nodig is om de verzoeken af te doen indien gebruik is gemaakt van de ruimere overgangsregeling waarin het Kaderbesluit voorziet. Nederland heeft van deze ruimere overgangsregeling gebruik gemaakt.
18. Art. 28, tweede lid, Kaderbesluit biedt de mogelijkheid om ook ná 5 december 2011 ontvangen verzoeken te behandelen volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen, mits het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis dat vóór 5 december 2011 is gegeven.(…) Hierbij is niet van belang of het verzoek vóór 5 december 2011 is gedaan. Op die situatie heeft art. 28, eerste lid, Kaderbesluit betrekking. Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet de betreffende lidstaat een daartoe strekkende verklaring afleggen. Nederland heeft deze verklaring afgelegd. De verklaring houdt in dat 'in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen'.(…) Aldus knoopt de verklaring aan bij onherroepelijke vonnissen die vóór 5 december 2011 zijn gegeven. Dat is drie jaar na het in werking treden van het kaderbesluit op 5 december 2008. Nu Nederland deze verklaring heeft afgelegd zijn de internationale rechtsinstrumenten van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet, aldus art. 28, tweede lid tweede volzin, Kaderbesluit.
19. In de onderhavige zaak is het verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging, gedateerd 5 januari 2012, blijkens een daarop geplaatst stempel op 13 januari 2012 ontvangen door het Ministerie van Veiligheid & Justitie. Gelet op het bepaalde in art. 28, eerste lid, Kaderbesluit zou het verzoek moeten worden afgedaan op basis van het Kaderbesluit. Nederland heeft echter gebruik gemaakt van een verruiming van de mogelijkheid om de bestaande rechtsinstrumenten te blijven toepassen (art. 28, tweede lid, Kaderbesluit) zodat Nederland het VOGP 1983 zal blijven toepassen nu het vonnis vóór 5 december 2011 is gegeven.
De overgangsregelingen in de [WETS] en het Kaderbesluit 2008/909/JBZ
20. Voor de Nederlandse praktijk is van belang dat de nationale overgangsregeling in art. 5:2, derde lid , [WETS] niet goed aansluit bij art. 28, eerste lid, Kaderbesluit.(…) In art. 5:2, derde lid, [WETS] wordt aangeknoopt bij het moment waarop het vonnis onherroepelijk is geworden terwijl het Kaderbesluit aanknoopt bij het moment waarop het vonnis is gegeven - ongeacht op welk moment het vonnis onherroepelijk is geworden. Hoewel de regeling in art. 5:2, derde lid, [WETS] blijft binnen de grenzen die zijn gesteld in art. 28, tweede lid, Kaderbesluit doordat het vonnissen uitsluit die op of na 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden, is deze problematisch in de betrekkingen met de andere lidstaten van de Europese Unie. Nederland heeft door middel van de afgelegde verklaring naar de andere lidstaten aangegeven voor welke gevallen hij de bestaande rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Aldus heeft Nederland zich ertoe verbonden de gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór 5 december 2011 is gegeven, af te doen op basis van de bestaande rechtsinstrumenten, ook indien het vonnis op of na 5 december 2011 onherroepelijk is geworden. Art. 5:2, derde lid, [WETS] staat er evenwel aan in de weg om die verplichting na te komen in die gevallen waarin het vonnis op of na 5 december 2011 onherroepelijk is geworden en het verzoek op of na 5 december 2011 is ontvangen.
21. Het uiteenlopen van art. 5:2, derde lid, [WETS] enerzijds en art. 28, tweede lid, Kaderbesluit en de Nederlandse verklaring anderzijds is in dit geval opmerkelijk omdat dit onderdeel van de overgangsbepaling van regeringswege is gepresenteerd als een voorziening die Nederland in de onderhandelingen heeft weten te bereiken.(…) Bij het opstellen van de implementatiewetgeving is de Nederlandse wetgever er ten onrechte van uitgegaan 'dat de nieuwe regeling alleen wordt toegepast op rechterlijke uitspraken die na afloop van de implementatietermijn onherroepelijk zijn geworden'.(…) Aangenomen moet worden dat de Nederlandse wetgever heeft willen aansluiten bij de tekst van art. 28, tweede lid, Kaderbesluit en de door Nederland afgelegde verklaring waarin wordt aangeknoopt bij onherroepelijke vonnissen die vóór 5 december 2011 zijn gegeven.
22. Samengevat: art. 5:2, derde lid, [WETS] kan in een concreet geval in strijd komen met art. 28, tweede lid, Kaderbesluit en in strijd met de door Nederland afgelegde verklaring. Dit zou kunnen worden verholpen met een kaderbesluitconforme uitleg van art. 5:2, derde lid, [WETS] waarbij dit onderdeel aldus wordt gelezen dat de [WETS] niet van toepassing is op onherroepelijke rechterlijke uitspraken die voor 5 december 2011 zijn gegeven. Met een dergelijke uitleg voldoet de nationale rechter aan zijn verplichting om de toepassing van zijn nationale recht 'zo veel mogelijk' te doen 'in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken.'(…)
De rechtbank heeft zich in een uitspraak in een andere zaak (Rb. Amsterdam 20 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9907) en in de tussenuitspraak van 21 oktober 2014 in de onderhavige zaak (ECLI:NL:RBAMS:2014:7447) aangesloten bij de redenering van de advocaat-generaal.
De rechtbank ziet echter thans aanleiding een prejudiciële vraag te stellen over de uitleg van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De uitleg van deze bepaling is van direct belang voor de uitleg van artikel 5:2, derde lid, WETS en voor de afdoening van de onderhavige zaak.
Als artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo moet worden uitgelegd dat het vonnis moet zijn gewezen vóór 5 december 2011, ongeacht wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden, dan moet de rechtbank artikel 5:2, derde lid, WETS zo veel mogelijk kaderbesluitconform uitleggen. Uit de hiervoor genoemde uitspraken volgt dat de rechtbank ruimte ziet voor een kaderbesluitconforme uitleg. Bij deze uitleg is de rechtbank de rechterlijke instantie die bevoegd is te oordelen over het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf in een procedure waarin de veroordeelde, bijgestaan door een advocaat, wordt gehoord. Als de rechtbank de tenuitvoerlegging van de Belgische straf toelaatbaar acht, moet zij daartoe verlof verlenen en moet zij de straf of maatregel opleggen die op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Als daarentegen artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo moet worden uitgelegd dat het vonnis onherroepelijk moet zijn geworden vóór 5 december 2011, dan is artikel 5:2, derde lid WETS daarmee in overeenstemming. In dat geval is niet de rechtbank, maar de bijzondere kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt in een schriftelijke procedure onder meer of de buitenlandse vrijheidsstraf overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en of de sanctie, voor zover nodig, dienovereenkomstig moet worden aangepast. De Minister van Veiligheid en Justitie neemt de definitieve beslissing met inachtneming van het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Naar de mening van de rechtbank is de uitleg van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/9009/JBZ niet een “acte clair” in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie heeft zich nog niet uitgelaten over de uitleg van die bepaling. Er is dus geen sprake van een “acte éclairé” in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
Na de tussenuitspraak van 21 oktober 2014 is gebleken dat de uitleg van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet alleen van belang is voor de afdoening van deze zaak, maar ook voor overleveringszaken waarin het tegen een Nederlandse ingezetene uitgevaardigde EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (hierna: executie-EAB). Bij de toepassing van artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, OLW, dat uitvoering geeft aan artikel 4, punt 6, van het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB), is namelijk gebleken dat weigering van de executieoverlevering tot straffeloosheid kan leiden in gevallen waarin de WOTS van toepassing is op de overname van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse vrijheidsstraf. Artikel 2 WOTS eist namelijk voor zo een overname een basis in een verdrag. Overname van de tenuitvoerlegging op basis van een verdrag vergt de medewerking van de lidstaat van veroordeling. Niet alle lidstaten zijn bereid of in staat mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland op basis van een verdrag, indien de straf is opgelegd aan een Nederlandse ingezetene die onderdaan is van de lidstaat van veroordeling. Daarom heeft de rechtbank in de zaak P. (parketnummer 13.751.068-13) bij tussenuitspraak van 12 december 2014 aangekondigd dat zij voornemens is over de kwestie prejudiciële vragen te stellen. Bij tussenuitspraak van 30 oktober 2015 heeft de rechtbank de prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie. Het verband met de zaak P. is gelegen in het overgangsrecht van de WETS. Indien alleen de datum waarop het vonnis is gewezen van belang is, zullen meer vonnissen onder het regime van de WOTS vallen en zullen zich dus naar alle waarschijnlijkheid meer gevallen van straffeloosheid kunnen voordoen, dan wanneer alleen de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis van belang is.
De officier van justitie heeft een overzicht overgelegd van 11 vergelijkbare EAB-zaken waarin de rechtbank de behandeling heeft aangehouden in afwachting van de uitkomst in de zaak P.. Een en ander bevestigt dat het vanwege de nauwe samenhang met de gerezen problemen rond de behandeling van tegen Nederlandse ingezetenen uitgevaardigde executie-EAB’s, opportuun is om in de onderhavige zaak een prejudiciële vraag te stellen. De redenen die de raadsman heeft aangevoerd om af te zien van het stellen van een prejudiciële vraag, te weten:
- de leeftijd van de opgeëiste persoon,
- de lange duur van de onderhavige procedure, in aanmerking genomen dat na het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag en na een einduitspraak van de rechtbank nog beroep in cassatie openstaat, en
- de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon zich in enig stadium van de procedure alsnog zal melden bij de Belgische autoriteiten, teneinde straf in België te ondergaan in het kader van elektronische detentie,
doen niet af aan die opportuniteit.
Waar de rechtbank een vraag naar de uitleg van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit 2008/909/JBZ zal stellen, heeft de officier van justitie voorgesteld een vraag te stellen naar de geldigheid van deze bepaling. De officier van justitie beoogt daarmee het Hof van Justitie te brengen tot het oordeel dat het in deze bepaling opgenomen overgangsrecht ongeldig is vanwege strijd met het beginsel van wederzijdse erkenning, zodat Kaderbesluit 2008/909/JBZ steeds van toepassing is en de aan het overgangsrecht verbonden problemen zich niet meer kunnen voordoen. In aanmerking genomen dat Kaderbesluit 2008/909/JBZ en andere op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde Unierechtelijke instrumenten niet zonder enige beperking of uitzondering uitvoering geven aan dat beginsel van wederzijdse erkenning, heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt met welke regel van primair Unierecht of met welk algemeen beginsel van Unierecht dit overgangsrecht onverenigbaar zou zijn. De rechtbank zal de door de officier van justitie gestelde vraag dan ook niet aan het Hof van Justitie voorleggen.
Gelet op een en ander zal de rechtbank de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorleggen:
Moet artikel 28, tweede lid, eerste volzin, Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden verstaan dat de daar bedoelde verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die zijn gewezen vóór 5 december 2011, ongeacht wanneer die vonnissen onherroepelijk zijn geworden, of moet die bepaling zo worden verstaan dat de verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden?
6. Slotsom
In verband daarmee moet het onderzoek worden heropend.
7. Beslissing
HEROPENT het onderzoek ter zitting.
VERZOEKT het Hof van Justitie van de Europese Unie een uitspraak te doen over de volgende vraag:
Moet artikel 28, tweede lid, eerste volzin, Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden verstaan dat de daar bedoelde verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die zijn gewezen vóór 5 december 2011, ongeacht wanneer die vonnissen onherroepelijk zijn geworden, of moet die bepaling zo worden verstaan dat de verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden?
SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
BEVEELT de oproeping van de veroordeelde tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en C.A.E. Wijnker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 oktober 2015.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑10‑2015