Vandaag zal ik eveneens concluderen in twee andere zaken tegen [betrokkene], bekend onder de nummers 11/03718 en 11/03719.
HR, 08-10-2013, nr. 11/03720
ECLI:NL:HR:2013:895, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2013
- Zaaknummer
11/03720
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:895, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:746, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:746, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:895, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2012
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0377
Uitspraak 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bm waaraan de schatting van het w.v.v. is ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, v.zv. bevattende voor de schatting redengevende f&o. De bestreden uitspraak is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
8 oktober 2013
Strafkamer
nr. S 11/03720 P
DAZ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 april 2011, nummer 24/001980-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bestreden uitspraak niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
2.2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd, waarbij aan de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 21.225,75. Het vonnis van de Rechtbank houdt omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende in:
"Standpunt verdediging
Door de raadsman is aangevoerd dat niet aannemelijk is dat alle door de officier van justitie opgegeven bedragen verkregen zijn uit criminele activiteiten. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat niet bij alle transacties een omschrijving is vermeld. Die transacties kunnen derhalve niet worden meegenomen bij de berekening.
De raadsman gaat uit van een bedrag ter grootte van € 7.942,50 waarvan niet aannemelijk is dat het is verkregen uit criminele activiteiten. De raadsman verzoekt de rechtbank het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag ter grootte van € 17.358,93. De raadsman verzoekt voorts de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in mindering te brengen op voornoemd bedrag, zodat een bedrag resteert ter grootte van € 13.371,43.
Oordeel van de rechtbank
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 12 augustus 2010 onder meer terzake van oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk met proeftijd van 2 jaren en met een bijzondere voorwaarde.De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het plegen van het voormelde strafbare feit of soortgelijke feiten, waaromtrent blijkens het strafdossier voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door verdachte zijn begaan. De rechtbank overweegt hierbij het navolgende. De rechtbank acht het aannemelijk dat de transacties als genoemd in de aangifte van de AFM, voortvloeiden uit de oplichtingsactiviteiten van verdachte. De rechtbank baseert haar oordeel op de verklaringen van de verdachte, de aangifte van de AFM met bijlagen en de aangiften van [benadeelde partij 7], [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6]. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat niet alle door de officier genoemde bedragen verkregen zijn uit criminele activiteiten. Gelet op het feit dat de gestorte bedragen steeds binnen dezelfde bandbreedtes vallen en niet gebleken is van een andere -legale- bron van inkomsten, acht de rechtbank het aannemelijk dat de niet nader gespecificeerde bedragen van soortgelijke feiten, als de bewezen verklaarde oplichting, afkomstig zijn.
De rechtbank hanteert ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel de volgende berekening:
Inkomsten verkregen uit stortingen door benadeelden:
Transacties rekeningnummer [0003]: totaal € 3.075,00
Transacties rekeningnummer [0001]: totaal € 15.582,39
Transacties rekeningnummer [0002]: totaal € 6.644,04
TOTAAL: € 25.301,43
De rechtbank schat - met inachtneming van het vorenstaande - het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.301,43.
De rechtbank zal de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1], te weten een bedrag ter grootte van € 2.700,-, en de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2], te weten een bedrag ter grootte van € 1.375,68, in mindering brengen op het voormelde bedrag aan wettelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal aan veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag ter grootte van € 21.225,75."
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel voorts het volgende in:
"De veroordeelde is bij arrest van dit hof (parketnummer 24-001979-10) ter zake van - onder meer en kort gezegd - oplichting en het aanbieden van krediet zonder daartoe verleende vergunning veroordeeld tot straf.
De veroordeelde heeft uit het bewezen verklaarde handelen voordeel verkregen. Er zijn tevens voldoende aanwijzingen dat hij voordeel heeft verkregen door middel van en/of uit baten van soortgelijke feiten als die waarvoor hij is veroordeeld.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof - evenals de rechtbank - de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 25.301,43. Het hof verenigt zich eveneens met de beslissing van de rechtbank om aan de veroordeelde de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 21.225,75."
2.2.3.
Het vonnis van de Rechtbank bevat geen afzonderlijke opgave van de bewijsmiddelen waarvan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
2.3.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat krachtens art. 511f Sv de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
2.4.
De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, is de bestreden uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2013.
Conclusie 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bm waaraan de schatting van het w.v.v. is ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, v.zv. bevattende voor de schatting redengevende f&o. De bestreden uitspraak is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 11/03720 P
Mr. Harteveld
Zitting 4 juni 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene] 1.
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 28 april 2011 bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 12 augustus 2010, waarbij de Rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 25.301,43 en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.225,75.
2. Namens de veroordeelde heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet heeft ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen althans dat het Hof deze schatting ontoereikend heeft gemotiveerd nu het Hof slechts heeft verwezen naar diverse stukken en verklaringen in het dossier waaruit niet zonder meer de aan de schatting ten grondslag liggende feiten en omstandigheden blijken.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde het volgende aangevoerd:
“Ik voer geen verweer tegen de ontnemingsvordering. Vorderingen van de benadeelde partijen die in de strafzaak worden toegewezen moeten op het ontnemingsbedrag in mindering worden gebracht. Ik refereer mij aan het oordeel van uw hof in de ontnemingszaak.”
3.3. Het bevestigde vonnis houdt onder meer in:
“Oordeel van de rechtbank
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 12 augustus 2010 onder meer terzake van oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk met proeftijd van 2 jaren en met een bijzondere voorwaarde.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het plegen van het voormelde strafbare feit of soortgelijke feiten, waaromtrent blijkens het strafdossier voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door verdachte zijn begaan. De rechtbank overweegt hierbij het navolgende.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de transacties als genoemd in de aangifte van de AFM, voortvloeiden uit de oplichtingsactiviteiten van verdachte. De rechtbank baseert haar oordeel op de verklaringen van de verdachte, de aangifte van de AFM met bijlagen en de aangiften van [benadeelde partij 7], [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6]. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat niet alle door de officier genoemde bedragen verkregen zijn uit criminele activiteiten. Gelet op het feit dat de gestorte bedragen steeds binnen dezelfde bandbreedtes vallen en niet gebleken is van een andere -legale- bron van inkomsten, acht de rechtbank het aannemelijk dat de niet nader gespecificeerde bedragen van soortgelijke feiten, als de bewezen verklaarde oplichting, afkomstig zijn.
De rechtbank hanteert ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel de volgende berekening:
Inkomsten verkregen uit stortingen door benadeelden:
Transacties rekeningnummer [0003]: totaal € 3.075,00
Transacties rekeningnummer [0001]: totaal € 15.582,39
Transacties rekeningnummer [0002]: totaal € 6.644,04
TOTAAL: € 25.301,43
De rechtbank schat - met inachtneming van het vorenstaande - het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.301,43
De rechtbank zal de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1], te weten een bedrag ter grootte van € 2.700, -, en de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2], te weten een bedrag ter grootte van € 1.375,68, in mindering brengen op het voormelde bedrag aan wettelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal aan veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag ter grootte van € 21.225,75”
3.3. In zijn arrest van 9 april 20132.overwoog de Hoge Raad:
“2.6.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
2.6.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
2.6.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
2.6.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
2.6.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
2.6.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.”
3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich geen financieel rapport zoals bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad. Wel bevindt zich daarbij de door de Rechtbank in het door het Hof bevestigde vonnis genoemde aangifte van de AFM. In die aangifte zijn onder meer meldingen opgenomen die consumenten bij de AFM hebben gedaan over de verdachte. Daarnaast staan de stappen vermeld die de AFM jegens de verdachte heeft opgenomen. Ook bevat de aangifte een overzicht van transacties op de rekeningen [0001], [0002] en [0003]. Deze drie rekeningen kunnen aan de verdachte worden gekoppeld. Op deze rekeningen hebben opvallende transacties plaatsgevonden ten bedrage van € 15.582,39, € 6.644,04 respectievelijk € 3.075,00. Deze bedragen komen overeen met de bedragen waarvan het Hof blijkens het bevestigde vonnis is uitgegaan.
3.5. Mijns inziens kan in de onderhavige zaak het hiervoor onder 3.3 weergegeven kader naar analogie worden toegepast. Dat wil zeggen dat het Hof in het onderhavige geval kon volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) de aangifte van de AFM als bewijsmiddel waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport. Daarbij betrek ik dat de verdediging in hoger beroep bekend was met het (in hoger beroep bevestigde) oordeel van de Rechtbank en dat oordeel of de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen niet heeft betwist. Het Hof was daarom ook niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
3.6. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. De veroordeelde, die zich toen in de samenhangende strafzaak in voorlopige hechtenis bevond,3.heeft op 3 mei 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 2 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Het middel is dus gegrond. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan twee jaren4.zijn verstreken na het instellen het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 11/03718, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel kunnen volstaan.
5.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak behoren te leiden.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2013
HR 9 april 2013, LJN BT6251. Zie ook HR 26 maart 2013, LJN BV9087.
Vgl. HR 5 juli 2011, LJN BQ6692.
De veroordeelde is op 5 december 2011 op vrije voeten gekomen. Dat betekent dat hij zich ten tijde van de betekening van de aanzegging op 12 januari 2012 niet meer in voorlopige hechtenis bevond, zodat de tweejaarstermijn van toepassing is, vgl. HR 29 maart 2011, LJN BP3942.
Beroepschrift 08‑03‑2012
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaak : [rekwirant] / OM
Raadsman : mr. M.L.M. van der Voet
Zaaknummer : S 11/03720 P
SCHRIFTUUR: houdende twee middelen van cassatie in de zaak van
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats]
wonende te [adres], [postcode] [woonplaats].
Rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 28 april 2011 onder parketnummer 24-001.980-10 (ontnemingszaak).
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359, 415, 511f en 511g Sv alsmede artikel 36e Sr geschonden, aangezien het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet heeft ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen althans het hof deze schatting ontoereikend heeft gemotiveerd nu het hof slechts heeft verwezen naar diverse stukken en verklaringen in het dossier waaruit niet zonder meer de voor de schatting ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden blijken.
Toelichting
1.
Het hof heeft met bevestiging van het vonnis van de rechtbank Groningen van 12 augustus 2010 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 25.301,43. Het hof heeft daarbij nog het volgende overwogen:
De veroordeelde is bij arrest van dit hof (parketnummer 24-001979-10) ter zake van —onder meer en kort gezegd— oplichting en het aanbieden van krediet zonder daartoe verleende vergunning veroordeeld tot straf.
De veroordeelde heeft uit het bewezen verklaarde handelen voordeel verkregen. Er zijn tevens voldoende aanwijzingen dat hij voordeel heeft verkregen door middel van en/of uit baten van soortgelijke feiten als die waarvoor hij is veroordeeld.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof -evenals de rechtbank- de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 25.301,43.
Het arrest bevat geen nadere opgave van de wettige bewijsmiddelen.
2.
Het voornoemde bevestigde vonnis van de rechtbank bevat ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de navolgende overwegingen:
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank d.d. 12 augustus 2010 onder meer terzake van oplichting veroordeeld (…)
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het plegen van het voormelde strafbare feit of soortgelijke feiten, waaromtrent blijkens het strafdossier voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door verdachte zijn begaan. De rechtbank overweegt hierbij het navolgende.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de transacties als genoemd in de aangifte van de AFM, voorvloeiden uit de oplichtingsactiviteiten van verdachte. De rechtbank baseert haar oordeel op de verklaringen van de verdachte, de aangifte van de AFM met bijlagen en de aangiften van [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6] en [naam 7]. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat niet alle door de officier genoemde bedragen verkregen zijn uit criminele activiteiten. Gelet op het feit dat de gestorte bedragen steeds binnen dezelfde bandbreedtes vallen en niet gebleken is van een andere —legale— bron van inkomsten, acht de rechtbank het aannemelijk dat de niet nader gespecificeerde bedragen van soortgelijke feiten, als de bewezen verklaarde oplichting, afkomstig zijn.
De rechtbank hanteert ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel de volgende berekening:
Inkomsten verkregen uit stortingen door benadeelden:
Transacties rekeningnummer [001]: totaal | € | 3.075,00 |
Transacties rekeningnummer [002]: totaal | € | 15.582,39 |
Transacties rekeningnummer [003]: totaal | € | 6.644,04 |
TOTAAL | € | 25.301,43 |
De rechtbank schat- met inachtneming van het vorenstaande- het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.301,43.
Het vonnis bevat geen nadere opgave van de wettige bewijsmiddelen.1.
3.
Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 359, derde lid, Sv dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.2.
4.
Voor zover het hof heeft beoogd voor wat betreft de weergave van de bewijsmiddelen te verwijzen naar het arrest gewezen in de strafzaak onder parketnummer 24-001.979-10, kan uit dat arrest (mede inhoudende de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv) evenmin blijken van een onderbouwde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel3..
Voor zover het hof heeft beoogd voor wat betreft de weergave van de bewijsmiddelen te verwijzen naar het vonnis gewezen in de strafzaak onder parketnummer 18/670.097-10 (promis) kan uit dat vonnis evenmin blijken van een onderbouwde berekening van dat wederrechtelijk verkregen voordeel4..
Overigens had het hoe dan ook op de weg van het hof gelegen expliciet de vermelden naar welke wettige bewijsmiddelen uit de in de onderliggende strafzaak gewezen uitspraken wordt verwezen.
Het deel van het ontnemingsbedrag dat kennelijk is gebaseerd op soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36 e lid 2 Sr wordt in het geheel niet nader door bewijsmiddelen ondersteund
5.
In zoverre voldoet de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan het hiervoor onder 3. genoemde vereiste.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden, nu een periode van meer dan 6 maanden is verstreken sedert het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad.
Toelichting
Op 3 mei 2011 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld. Hij bevond zich toen in voorlopige hechtenis in verband met de gelijktijdig behandelde strafzaak. De stukken van het geding zijn eerst op 2 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Door dit tijdsverloop van meer dan zes maanden is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Ik verwijs naar HR 17 juni 2008 NJ 2008, 358 r.o. 3.3.5. Dit kan volgens de overwegingen van Uw Raad in genoemd arrest (r.o. 3.6.1. en 3.6.3.) dienen te leiden tot vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag.
Rekwirant verzoekt Uw Edelhoogachtbaar College het door hem bestreden arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden d.d. 28 april 2011 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L.M. van der Voet, kantoorhoudende te (1071 VG) Amsterdam aan de Roelof Hartstraat nr. 31, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 8 maart 2012
M.L.M. van der Voet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2012
vgl. HR 12 januari 2010, LJN BK2125
optelling van de genoemde bedragen : € 6.006,89. Bewijsmiddelen ontbreken voor het meerdere
Optelling van de in het vonnis genoemde bedragen: € 7.066,--. Bewijsmiddelen ontbreken voor het meerdere
vgl. HR 5 juli 2011 LJN BQ6692