Deze zaak hangt samen met de strafzaak van veroordeelde met nummer 09/04436 waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 05-07-2011, nr. 09/04437 P
ECLI:NL:HR:2011:BQ6692
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/04437 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ6692
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6692, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6692
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6692, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6692
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO + overschrijding redelijke termijn. Geen compensatie in de ontnemingszaak, nu de compensatie in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak zal worden toegepast.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04437 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 oktober 2009, nummer 24/000437-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 09/04436, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.
3.3. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 24‑05‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde = betrokkene]1.
1.
Bij arrest van 6 oktober 2009 heeft het gerechtshof te Leeuwarden, aan veroordeelde de plicht opgelegd om een bedrag van € 10.250,- aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat veroordeelde in de periode 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 ten onrechte een vergoeding van € 10.250,- uit het persoonsgebonden budget ten behoeve van [slachtoffer] heeft ontvangen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
4.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Veroordeelde heeft aldus gedurende de bewezen verklaarde periode het Persoonsgebonden Budget (PGB) van aangeefster geïncasseerd. Veroordeelde heeft dit bedrag, gezien de bewezenverklaarde feiten in de onderliggende strafzaak, ten onrechte ontvangen.
Het standpunt van de verdediging dat veroordeelde in deze periode zorg heeft verleend verwerpt het hof nu veroordeelde dit bedrag heeft verkregen uit het misdrijf waar hij voor veroordeeld is.’
5.
Gesteld wordt dat het door verdachten ontvangen bedrag van € 10.250,- uit het persoonsgebonden budget geen voordeel is uit de ten laste van verdachte bewezenverklaarde mensenhandel, maar een vergoeding voor de door hem verleende zorg. Dat achteraf de zorgverlening (mogelijk) onder de maat is geweest en/of veroordeelde onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen, zou niet kunnen leiden tot het oordeel dat dat bedrag als voordeel uit mensenhandel dient te worden aangemerkt.
6.
Het hof heeft in de strafzaak vastgesteld dat veroordeelde zich in de bewezenverklaarde periode schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel nu hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie als hulpverlener en van de kwetsbare positie van [slachtoffer] door onder meer de volledige controle over haar financiën te nemen. Veroordeelde heeft met dwangmiddelen, in het bijzonder door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie van een hem in het kader van hulpverlening toevertrouwde cliënte, haar bewogen tot arbeid en diensten waaronder seksuele contacten met hem en anderen. Nadat veroordeelde een kader van uitbuiting had geschapen waarin redelijkerwijs niet meer van hulpverlening aan de hem als cliënte toevertrouwde kwetsbare vrouw gesproken kon worden heeft hij geld uit het personeelsgebonden budget van haar ontvangen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte door het door [slachtoffer] aan hem afgestane bedrag uit het personeelsgebonden budget, in de periode waarin de bewezen uitbuiting plaatsvond, daardoor ook opzettelijk financieel profiteerde van haar kwetsbare positie.2. Aldus begrepen en bezien in samenhang met overige vaststellingen aangaande de financiële gang van zaken geeft het oordeel van het hof dat hij door het bewezen delict dat geld als wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
7.
Het tweede middel klaagt terecht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken. Het cassatieberoep is ingesteld op 9 oktober 2009. Veroordeelde verbleef op dat moment in voorlopige hechtenis in verband met de onderhavige zaak. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 27 mei 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn eveneens overschreden in de cassatiefase. De compensatie, waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak zodat in de onderhavige zaak kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.3.
8.
Het eerste middel faalt. De gegrondheid van het tweede middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2011
Ik merk op dat In art. 273f lid 1 onder 6 Sr het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander ook als zodanig strafbaar is gesteld.
Vgl. HR 16 november 2010, LJN BN8046 en HR 12 mei 2009, LJN BI3557.