Rb. Den Haag, 03-11-2021, nr. C/09/616819 / KG ZA 21-799
ECLI:NL:RBDHA:2021:11883
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
03-11-2021
- Zaaknummer
C/09/616819 / KG ZA 21-799
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:11883, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 03‑11‑2021; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:593, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑11‑2021
Inhoudsindicatie
De Staat heeft in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid kunnen komen tot zijn beslissing om eiseres op of omstreeks 5 juni 2021 niet te repatriëren en aan haar thans geen toezegging tot (spoedige) repatriëring te doen
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/616819 / KG ZA 21-799
Vonnis in kort geding van 3 november 2021
in de zaak van
[eiseres] ,
thans verblijvende in het opvangkamp [naam] te [plaats] , provincie [provincie] te Syrië,
eiseres,
advocaten mr. drs. A.M. Seebregts en mr. drs. H.J.D. de Boer te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis en mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 augustus 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de e-mail van mr. De Boer van 8 oktober 2021, met producties;
- de op 13 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
2.2.
In augustus 2011 is bij [eiseres] de voorlopige diagnose ‘psychotische stoornis NAO’ gesteld, zulks met de prognose dat behandeling van langdurige aard zal zijn. In maart 2013 is, nadat aanvankelijk aan haar een indicatie voor (toenmalige) AWBZ-zorg (beschermde woonomgeving met intensieve begeleiding) was verstrekt, een indicatie verstrekt voor begeleiding die zich richt op het bieden van structuur en begeleiding bij praktische zaken.
2.3.
In augustus 2014 is [eiseres] voor een tweede keer afgereisd naar jihadistisch strijdgebied in Syrië. Zij heeft aldaar geruime tijd verbleven in het in Noord-Syrië gelegen opvangkamp [naam] . Thans verblijft zij in die regio in het opvangkamp [plaats] . [eiseres] is in Syrië gewond geraakt en mist een voet.
2.4.
[eiseres] was betrokken bij een eerdere kortgedingprocedure die door een groep in opvangkampen te Syrië verblijvende vrouwen (mede namens hun minderjarige kinderen) tegen de Staat was aangespannen. Die vrouwen en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit of stellen om een andere reden een bijzondere band met Nederland te hebben. In die procedure vorderden de vrouwen dat de rechter de Staat opdraagt hen en kinderen zo snel mogelijk naar Nederland te halen dan wel de Staat te verplichten alle inspanningen te verrichten en alle mogelijke voorbereidingen te treffen om hen en kinderen zo snel mogelijk naar Nederland te halen.
2.4.1.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 11 november 2019 de Staat bevolen – voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd – al het nodige te doen dat noodzakelijk is om de repatriëring van in ieder geval de kinderen te bewerkstelligen en in het voorkomende geval – als dat nodig is voor de terugkeer van de kinderen – ook van een of meer van de vrouwen. Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis bij arrest van 22 november 2019 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouwen en de kinderen afgewezen.
2.4.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 juni 2020 het cassatieberoep van de vrouwen en de kinderen verworpen.
2.5.
[eiseres] is vervolgens opnieuw een kortgedingprocedure tegen de Staat gestart. In die procedure vorderde zij – kort gezegd – de Staat op te dragen haar zo snel mogelijk naar Nederland terug te geleiden, waarbij zij primair vorderde dit toe te wijzen als resultaatsverplichting en subsidiair als inspanningsverplichting.
2.5.1.
De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij vonnis van 15 oktober 2020 afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat de belangen aan de zijde van [eiseres] zeer zwaarwegend zijn, maar dat de belangen van de Staat evenzeer zwaarwegend zijn en dat een belangenafweging in het voordeel van de Staat dient uit te vallen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat er nog altijd grote risico’s zijn als Nederlandse ambtenaren of ambtenaren van bondgenoten zich naar Noord-Syrië moeten begeven. De Staat betracht volgens de voorzieningenrechter bovendien begrijpelijkerwijs grote terughoudendheid bij het leggen van contacten met niet-erkende groeperingen en entiteiten in Noord-Syrië. Een andere handelwijze zou volgens de voorzieningenrechter schade kunnen toebrengen aan de internationale betrekkingen. De voorzieningenrechter heeft hierbij opgemerkt dat uitsluitend gevaar voor de nationale veiligheid bij een verbetering van de situatie wat betreft de veiligheidsrisico’s en de beïnvloeding van de internationale betrekkingen onvoldoende is om niet tot repatriëring van [eiseres] over te gaan.
2.5.2.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 30 maart 2021 het vonnis van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2020 bekrachtigd.
2.6.
Op of omstreeks 5 juni 2021 heeft de Staat de in het opvangkamp [plaats] verblijvende mevrouw [persoon] , haar twee minderjarige kinderen en een derde kind (vermeend slachtoffer van internationale kinderontvoering) gerepatrieerd.
2.7.
[eiseres] heeft een verzoek ingediend bij de rechtbank Rotterdam tot beëindiging van de jegens haar aanhangige strafzaak. De rechtbank Rotterdam heeft op 6 juli 2021 in de strafzaak van [eiseres] het onderzoek in de raadkamer voor onbepaalde tijd geschorst vanwege het feit dat het verzoek van [eiseres] en dat van zeven andere vrouwen later is ingediend dan dat van vijf andere vrouwen. Ten aanzien van die vijf vrouwen is het onderzoek in de raadkamer voor maximaal drie maanden geschorst en is de officier van justitie opgedragen verslag te doen van de sinds 8 januari 2019 verrichte en de op korte termijn te verwachten daden van opsporing en/of vervolging, meer in het bijzonder met het oog op de feitelijke uitlevering van de verdachten ter fine van hun vervolging en berechting.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen al het nodige te doen dat noodzakelijk is en dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om te bewerkstelligen dat [eiseres] bij een volgende repatriëringsmissie van één of meer mensen met de Nederlandse nationaliteit uit opvangkamp [plaats] wordt gerepatrieerd, zulks met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft op of omstreeks 5 juni 2021 een succesvolle repatriëringsmissie uitgevoerd vanuit het opvangkamp [plaats] . Deze repatriëring werd ingegeven door het voorkomen van straffeloosheid van mevrouw [persoon] . Het ligt volgens [eiseres] in de lijn der verwachting dat de Staat zich ter voorkoming van straffeloosheid zal inspannen om de vijf vrouwen als bedoeld in rov. 2.7 te repatriëren. Vooralsnog lijkt het er volgens [eiseres] niet op dat de Staat haar in het kader van die repatriëringsmissie zal repatriëren. De Staat weigert om een toezegging tot repatriëring te doen, terwijl repatriëring kennelijk wel mogelijk is, snel kan worden uitgevoerd en problemen met betrekking tot veiligheid en internationale betrekkingen in de praktijk kennelijk minder onoverkomelijk zijn dan de Staat tot op heden in rechte heeft gesteld. Daarmee handelt de Staat volgens [eiseres] jegens haar onrechtmatig. Het kan volgens [eiseres] niet zo zijn dat de Staat zich in haar uiterst schrijnende geval wel beroept op zijn in de drie pijlers vervatte belangen, terwijl hij daarop in het geval van mevrouw [persoon] kennelijk geen beroep heeft gedaan. Uit niets blijkt volgens [eiseres] dat de Staat haar zwaarwegende belangen bij repatriëring in zijn afwegingen heeft betrokken. Volgens [eiseres] was de Staat gehouden haar reeds op of omstreeks 5 juli 2021 te repatriëren. In ieder geval rust naar de mening van [eiseres] thans op de Staat de verplichting zich in te spannen om haar in het kader van een volgende repatriëringsmissie eveneens te repatriëren. Daarbij wijst [eiseres] erop dat sinds het arrest van 30 maart 2021 ook diverse andere landen (België, Rusland en Albanië) zonder noemenswaardige problemen tot repatriëring van onderdanen zijn overgegaan, hetgeen er volgens haar op wijst dat de situatie in de Noord-Syrië relatief stabiel is.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
De voorzieningenrechter neemt bij de beoordeling van de vordering van [eiseres] het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2020 tot uitgangspunt. De Hoge Raad heeft overwogen dat de Staat geen rechtsmacht heeft in Noord-Syrië en dat daarom een rechtstreeks beroep op de bepalingen van het EVRM, IVBPR en het IVRK niet mogelijk is. [eiseres] heeft zich in deze procedure ook niet rechtstreeks op deze bepalingen beroepen. Dat laat onverlet dat de Staat een bijzondere verantwoordelijkheid heeft tegenover in ieder geval personen met de Nederlandse nationaliteit. Indien de mensenrechten van deze personen, zoals het recht op vrijheid en veiligheid, worden geschonden of dreigen te worden geschonden, brengt deze bijzondere verantwoordelijkheid mee dat de Staat gehouden is zich in te spannen om deze schending te beëindigen of om de dreigende schending af te wenden, voor zover dat – alle omstandigheden in acht genomen – redelijkerwijs mogelijk en opportuun is. [eiseres] spreekt de Staat op die bijzondere verantwoordelijkheid aan. Omdat een vordering op die grondslag nauw verband houdt met vragen van (nationale) veiligheid en buitenlands beleid komt de Staat in het kader van dergelijke aanspraken een grote beleids- en beoordelingsruimte toe. Het beleid van de Staat op deze terreinen hangt in sterke mate af van politieke en andere beleidsmatige afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dat betekent volgens de Hoge Raad dat het niet aan de rechter is om deze afwegingen te maken en dat hij zich bovendien terughoudend moet opstellen met betrekking tot de door de Staat gemaakte afwegingen. Voor zover het handelen van de Staat valt binnen de hem toekomende beleids- en beoordelingsruimte, kan de rechter volgens de Hoge Raad slechts nagaan of de Staat alle betrokken belangen heeft afgewogen en of hij daarbij in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid kunnen komen tot zijn handelwijze. Het feit dat mensenrechten als het recht op leven en het recht op vrijheid en veiligheid in het geding zijn, maakt niet dat de rechter de terughoudendheid bij zijn toetsing in meer of mindere mate dient te laten varen.
4.2.
In deze procedure ligt dus ter beantwoording voor de vraag of de Staat in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om [eiseres] op of omstreeks 5 juni 2021 niet te repatriëren en aan haar thans geen toezegging tot (spoedige) repatriëring te doen.
4.3.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
De beslissing om al dan niet tot repatriëring van in Syrische opvangkampen verblijvende Nederlandse onderdanen of personen met een andersoortige binding met Nederland over te gaan dan wel hierover al dan niet concrete toezeggingen te doen, valt binnen de hiervoor beschreven beleids- en beoordelingsruimte van de Staat. Dergelijke beslissingen kunnen in rechte dus slechts marginaal worden getoetst. In het geval van [eiseres] kunnen die beslissingen deze marginale toets doorstaan.
4.3.2.
De Staat heeft niet weersproken dat [eiseres] , vanwege de erbarmelijke humanitaire situatie in Syrische opvangkampen en haar – naar moet worden aangenomen – sinds het arrest van 30 maart 2021 ongewijzigde psychische en lichamelijke gesteldheid, nog altijd een zeer zwaarwegend en evident belang bij repatriëring heeft.
4.3.3.
Tegenover het belang van [eiseres] staat het belang van de Staat, dat – zoals de Hoge Raad heeft overwogen – is gebaseerd op drie pijlers:
- -
de nationale veiligheid, die in gevaar kan komen wanneer naar Syrisch jihadistisch strijdgebied uitgereisde vrouwen naar Nederland terugkeren;
- -
de internationale betrekkingen, die door de gevorderde contacten met statelijke en niet-statelijke entiteiten in een door de Staat ongewenste zin beïnvloed worden;
- -
de veiligheidsrisico’s die Nederlandse ambtenaren en andere partijen of actoren lopen als zij zich in Noord-Syrië begeven.
4.3.4.
In de hiervoor beschreven eerdere procedures is reeds geoordeeld dat de in de tweede en derde pijler vervatte belangen van de Staat eveneens zeer zwaarwegend van aard zijn. De voorzieningenrechter is ook in deze kortgedingprocedure voorshands van oordeel dat een afweging van de in het geding zijnde belangen in het voordeel van de Staat dient uit te vallen.
4.3.5.
De Staat heeft er op gewezen dat de situatie in Noord-Syrië nog altijd niet stabiel is. In ieder geval kan niet worden gesproken van een werkelijk veilige situatie. De Koerdische groeperingen die het gebied beheersen vormen allerminst een homogene groep met gelijke belangen. Er is regelmatig sprake van fricties tussen deze groeperingen. Daarnaast zijn er in het gebied nog andere groeperingen actief, waaronder groeperingen die het gedachtengoed van IS aanhangen en die met zekere regelmaat aanslagen plegen. Ook spelen belangen van andere landen, zoals Turkije en Rusland, in de regio een rol, waarbij met enige regelmaat sprake is van gewapende optredens van milities en Turkije het gebied al eens is binnengevallen. Voor zover in het gebied al sprake mocht zijn van een enigszins stabiele situatie, is die stabiliteit dus sterk relatief van aard. In de vorige door [eiseres] aangespannen kortgedingprocedure heeft de Staat naar het oordeel van het gerechtshof de situatie in de regio terecht beschreven als een ‘wespennest’ van ingewikkelde en uiterst gevoelige politieke, diplomatieke en militaire verhoudingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat die situatie in Noord-Syrië sindsdien structureel is verbeterd.
4.3.6.
Onweersproken is dat repatriëringsmissies in een instabiele regio als Noord-Syrië zeer complexe operaties betreffen, waaraan maandenlange logistieke voorbereidingen en moeizaam verlopende vertrouwelijke onderhandelingen met groeperingen van Syrische Koerden voorafgaan. De Staat heeft er op gewezen dat hij voor de beoogde repatriëring van iedere onderdaan direct of indirect in contact moet treden met een of meer van deze groeperingen, die niet door de Staat als legitiem worden erkend en/of mogelijk betrokken zijn bij terreur of banden hebben met terreurorganisaties. Daarnaast vindt iedere repatriëringsmissie van de Staat direct of indirect plaats op het grondgebied van de Syrische staat, waarmee geen betrekkingen worden onderhouden. Voorts rust de op de Staat een verplichting om de veiligheid van de bij een repatriëring in te zetten (Nederlandse) ambtenaren en andere (buitenlandse) betrokkenen zoveel mogelijk te garanderen. Zoals ook reeds in het arrest van 30 maart 2021 is overwogen, komt aan de Staat beoordelingsruimte toe bij zijn beslissing met welke statelijke en niet-statelijke entiteiten hij (diplomatieke) contacten wenst te onderhouden. Het is indachtig de hiervoor bedoelde beleids- en beoordelingsruimte primair aan de Staat om a) een afweging te maken of, en zo ja tot welke schade/beïnvloeding, een repatriëring van één of meerdere personen leidt aan/van de internationale betrekkingen van de Staat en b) een inschatting te maken van de met een repatriëring gepaard gaande veiligheidsrisico’s voor de bij een dergelijke missie betrokken personen. Van de Staat kan – zoals hij terecht opmerkt – in dat verband niet worden verlangd dat hij gedetailleerd inzicht verschaft in de gegevens die volgens hem maken dat (en op welke wijze) de in de pijlers beschreven belangen als gevolg van een repatriëring in het gedrang dreigen te komen. Dit betreft immers veelal gegevens met een vertrouwelijk karakter.
4.3.7.
De Staat kan vanwege de hem toekomende beleids- en beoordelingsruimte niet tot (het doen van een toezegging tot) repatriëring (van specifieke personen) worden gedwongen. Van een dergelijke dwang is – zoals de Staat terecht opmerkt – wel sprake indien de Staat bij rechterlijke uitspraak wordt opgedragen om in het kader van een mogelijke volgende repatriëringsmissie in ieder geval [eiseres] te repatriëren. De omstandigheid dat bij gesprekspartners in Syrië op voorhand bekend is wie de Staat op basis van een rechterlijke uitspraak moet repatriëren, ondergraaft – zoals de Staat heeft betoogd – de onderhandelingspositie van de Staat en grijpt daarmee op onevenredige wijze in op de onderhandelingsvrijheid en –ruimte van de Staat. Bij de keuze wie op welk moment voor repatriëring in aanmerking komt, is het aan de Staat en niet aan de rechter om aan de hand van de op dat moment bestaande situatie de (politieke) afweging te maken van wat wenselijk en mogelijk is. Uit het feit dat de Staat er op of omstreeks 5 juni 2021 succesvol in is geslaagd om een viertal personen te repatriëren, kan – anders dan [eiseres] betoogt – niet worden geconcludeerd dat de Staat op dat moment ook gelegenheid heeft gehad om [eiseres] te repatriëren. Aan de repatriëring van iedere Nederlander gaat, zo heeft de Staat beschreven, een langdurig proces van voorbereiding en onderhandeling vooraf. Van de Staat kan om diezelfde reden niet worden verlangd dat hij thans aan [eiseres] een toezegging tot repatriëring doet. Op voorhand kan immers niet worden vastgesteld dat de randvoorwaarden voor een eventuele nieuwe repatriëringsmissie net zo gunstig zijn als die ten tijde van de in juni 2021 uitgevoerde repatriëringmissie.
4.3.8.
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de Staat niet alle betrokken belangen heeft meegewogen. De Staat heeft in deze procedure bevestigd dat hij in zijn afweging mede dreigende straffeloosheid en humanitaire omstandigheden betrekt. Zoals gezegd is het belang van [eiseres] bij repatriëring onverminderd zwaarwegend en evident. Dit betekent dat wanneer de in de tweede en derde pijler vervatte belangen van internationale betrekkingen en veiligheidsrisico’s zulks toelaten, van de Staat mag worden verlangd dat hij zich voor repatriëring van [eiseres] inspant. Er zijn geen aanwijzingen dat de Staat in het geval van [eiseres] bestaande repatriëringsmogelijkheden onbenut heeft gelaten. De omstandigheid dat andere westerse landen vrij recent wel onderdanen hebben gerepatrieerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de Nederlandse staat in de internationale en diplomatieke verhoudingen eenzelfde positie als die andere westerse landen inneemt en dus dezelfde middelen en mogelijkheden tot zijn beschikking heeft. Ook voor deze missies geldt overigens dat het onweersproken gaat om complexe operaties in onverminderd onveilig gebied, waaraan langdurige onderhandelingen met lokale Syrisch Koerdische groeperingen vooraf zijn gegaan en die slechts op zeer specifieke momenten hebben kunnen plaatsvinden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de belangen van de internationale betrekkingen en de veiligheidsrisico’s voor bij repatriëringsmissies betrokken personen aan toewijzing van het door [eiseres] gevorderde in de weg staan. De vraag of de nationale veiligheid in gevaar zou komen door repatriëring van [eiseres] , kan bij deze stand van zaken in dit kort geding onbesproken blijven.
4.5.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.
mw