Hof Amsterdam, 19-01-2010, nr. 23-005548-06
ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0018
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-01-2010
- Magistraten
Mrs. M.J.L. Mastboom, R.M. Steinhaus, N. van der Wijngaart
- Zaaknummer
23-005548-06
- LJN
BL0018
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0018, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑01‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP2740, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2740
Uitspraak 19‑01‑2010
Mrs. M.J.L. Mastboom, R.M. Steinhaus, N. van der Wijngaart
Partij(en)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen —na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 14 november 2006— op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2004 in de strafzaak onder parketnummer 10-020065-03 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats + geboortedatum],
thans verblijvende [adres].
Procesgang
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte bij vonnis van 8 juni 2004 voor het impliciet primair tenlastegelegde (moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te Den Haag heeft bij arrest van 7 december 2004 de verdachte wegens moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaren met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij is ook door het hof niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 14 november 2006 het arrest van het gerechtshof te Den Haag vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 25 mei 2004 en, na verwijzing, op de terechtzittingen van dit hof van 26 februari, 12 mei, 8 september, 10 september, 17 september, 3 december, 8 december 2009 en 17 december 2009 en 5 januari 2010.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 22 augustus 2003 tot en met 23 augustus 2003 te Schiedam en/of Barendrecht en/of Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, iin elk geval opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met opzet en/of na kalm beraad en rustig overleg, in elk geval opzettelijk,
- —
die [slachtoffer] te wurgen door (met kracht) zijn hand(en) en/of arm(en), althans een voorwerp om de nek en/of hals te brengen en/of te houden en/of (vervolgens) die nek en/of hals te dicht te knijpen en/of dichtgeknepen te houden en/of dat snoer en/of voorwerp aan te trekken, althans de ademhaling van die [slachtoffer] te belemmeren en/of te blokkeren (en geblokkeerd te houden), in elk geval een of meer handeling(en) te verrichten van het uitoefenen van uitwendig omsnoerend geweld op de nek en/of hals van die [slachtoffer] die het ademen voor die [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk heeft/hebben gemaakt, althans de luchttoevoer voor die [slachtoffer] (tijdelijk) heeft/hebben belemmerd, en/of
- —
die [slachtoffer] in (in bewusteloze toestand, in ieder geval in een handelingsonbekwame lichamelijke toestand veroorzaakt door boven genoemd geweld) in het water, te weten het water van De Schie, heeft gegooid en/of heeft gebracht, althans een (of meer) handeling(en) heeft verricht waarbij/waardoor het hoofd van die [slachtoffer], althans haar mond en/of haar neus, onder water is/zijn gekomen tengevolge waarvan het ademen voor die [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk is gemaakt, althans de luchttoevoer voor die [slachtoffer] (tijdelijk) is belemmerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof de nadien gevoerde verweren bespreekt en daarmee ook komt tot een andere opbouw van de uitspraak dan de rechtbank.
Ter terechtzitting door de verdediging gedaan verzoek
Zoals op de terechtzitting van 17 december 2009 is medegedeeld, zal op het verzoek van de raadsman bij arrest worden beslist.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota een verzoek gedaan. Dit houdt in dat het DNA dat aanwezig was in het bloedmonster (AFP160#1), aangetroffen op de achterbank achter de bestuurdersstoel van de Peugeot met kenteken XX-TD-61 van medeverdachte [medeverdachte] en, naar het hof begrijpt, het DNA in de bemonsteringen die zijn genomen van het nagelvuil van het slachtoffer (AFH202#1 en AFH202#2), alsnog worden onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat door voornoemd onderzoek en indien sprake is van niet-matchende Y-chromosomale DNA-profielen de verdachte evenals [vader slachtoffer] mogelijk met zekerheid als DNA-donor kunnen worden uitgesloten. Tevens heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat Y-chromosomaal onderzoek duidelijkheid kan verschaffen over de eventuele herkomst van het mannelijke DNA-materiaal dat zich in de bemonsteringen bevindt.
Voorts heeft de raadsman verzocht om de onderliggende DNA-data in het verzochte nader Y-chromosomale onderzoek aan alle partijen beschikbaar te stellen. Omdat deskundigen van mening kunnen verschillen over de analyse van complexe partiële DNA-mengprofielen en nu het NFI geen DNA-tabellen of profielen in haar rapportage heeft verwerkt, blijft het onduidelijk wat voor soort DNA-profielen werkelijk uit de bemonsteringen zijn verkregen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
In dit stadium van de procedure zal het verzoek van de raadsman om de bemonsteringen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek te onderwerpen worden getoetst aan het noodzaakcriterium.
Het hof is van oordeel dat van de noodzaak tot het verrichten van deze nadere onderzoeken niet is gebleken, en overweegt daartoe het volgende.
Het hof herhaalt allereerst de overwegingen die zijn gegeven ter motivering van de afwijzende beslissing op het verzoek van de raadsman ter terechtzitting van 3 december 2009 om een contra-expertise te laten uitvoeren. Het hof heeft daarbij — samengevat — overwogen dat, gelet op de inhoud van het NFI-rapport, namelijk de niet belastende inhoud ervan, de opstelling van de verdachte gedurende het proces sinds augustus 2003 (tot september 2009) en de ter terechtzitting gegeven motivering van de raadsman voor het DNA-onderzoek, geoordeeld moet worden dat het verzoek van de raadsman als tardief en onvoldoende onderbouwd en derhalve niet noodzakelijk dient te worden afgewezen.
In aanvulling hierop dient bovendien te worden vastgesteld dat noch de eventuele aanwezigheid, noch de eventuele afwezigheid van DNA-materiaal van verdachte of [vader slachtoffer] op zichzelf tot dwingende conclusies zou kunnen leiden. De beide personen hadden immers een nauwe relatie met het slachtoffer, zodat DNA-materiaal van beiden ook los van het ten laste gelegde feit op het slachtoffer kan zijn overgedragen. Ook is niet in geschil dat de verdachte de auto van [medeverdachte] heeft gebruikt, hetgeen hoe dan ook heeft kunnen leiden tot het daarin achterlaten van DNA-materiaal.
Daarnaast geldt dat de onderzoeken die in 2004 en 2009 door het NFI aan de bedoelde bemonsteringen zijn gedaan, op geen enkele wijze tot voor de verdachte direct belastende uitkomsten hebben geleid. Het hof merkt daarbij ten aanzien van de bemonstering AFP160#1 nog op dat de daarin aangetroffen DNA-kenmerken van de tweede persoon (naast het slachtoffer) te weinig onderscheidend waren om geschikt te zijn voor identificatie. Bovendien zijn in de eveneens van de van de achterbank van bedoelde auto verkregen bemonstering met bloed AFP160#1 DNA-kenmerken van ten minste één mannelijk persoon aangetroffen en er zijn ook geen aanwijzingen gevonden dat deze afkomstig konden zijn van de verdachte of van [vader slachtoffer].
Ten slotte blijkt uit het NFI-rapport van 2 december 2009 (p. 4) dat Y-chromosomale DNA-profielen niet worden opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken, zodat identificatie van een onbekende dader — anders dan de raadsman lijkt te stellen — met het gevraagde Y-chromosomale onderzoek niet mogelijk is.
Tegen deze achtergrond bezien is het verzoek van de raadsman onvoldoende onderbouwd om het hof tot het oordeel te brengen dat bedoeld Y-chromosomaal onderzoek niettemin, zelfs in deze fase van de procedure nog, noodzakelijk is. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
Salduz- verweer met betrekking tot verklaringen van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de kennelijk leugenachtige verklaringen van de verdachte over zijn alibi niet tot het bewijs mogen worden gebezigd. Hij heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat deze door de verdachte bij het politieverhoor afgelegde verklaringen in afwezigheid van zijn raadsman zijn afgelegd. Uit de recente Salduz-rechtspraak volgt dat deze verklaringen niet, ook niet indirect, mogen worden gebruikt voor het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat dit verweer onbesproken kan blijven, nu de bedoelde onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaringen in hun hoedanigheid van kennelijk leugenachtige verklaringen door het hof niet als bewijsmiddel zullen worden gebruikt.
Diverse kwesties met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte]
‘Derdenwerking’ van de Salduz-rechtspraak
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het verhoor op 8 oktober 2003 van [medeverdachte], de zwager van de verdachte, niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het proces-verbaal van dat verhoor niet blijkt dat [medeverdachte] erop is gewezen dat hij voorafgaand aan zijn verhoor en/of tijdens het verhoor zijn raadsman, dan wel de vervanger van zijn raadsman mr. De Klerk kon raadplegen, hetgeen gezien de recente Salduz-rechtspraak een schending oplevert van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jegens [medeverdachte].
Blijkens recente rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en dan met name de uitspraken van 18 december 2008, Lutsenko tegen Oekraïne en van 7 juli 2009, Tagaç e.a. tegen Turkije, heeft een dergelijke schending van de zogenoemde Salduz-normen bij het verhoor van een medeverdachte derdenwerking. Deze derdenwerking brengt met zich dat de door [medeverdachte] op 8 oktober 2003 als verdachte afgelegde verklaring ook in de strafzaak van de verdachte uitgesloten moet worden van het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft kennis genomen van de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het EHRM: Tagaç e.a. tegen Turkije en Lutsenko tegen Oekraïne.
In eerstgenoemde zaak is sprake van een vijftal klagers. In al deze zaken neemt het EHRM een schending aan van artikel 6 EVRM omdat het had ontbroken aan effectieve rechtsbijstand voorafgaand aan de verhoren van betrokkenen. Het EHRM komt tot deze beslissing onder verwijzing naar het Salduz-arrest. Naar het oordeel van het hof kan in het arrest echter niet gelezen worden dat het EHRM het normatieve kader verruimt zoals betoogd door de raadsman. In de paragrafen 35 en volgende waarin het EHRM het toetsingskader weergeeft wordt op geen enkele wijze een dergelijke verruiming geformuleerd. Het EHRM laat zich evenmin op enigerlei wijze uit over eventuele rechtsgevolgen van de schending van Salduz-normen in de zaken van de medeverdachten van klagers. Het enkele feit dat het EHRM in één arrest beslist op naar aard en strekking overeenkomende klachten in vijf zaken kan niet tot de conclusie leiden die de raadsman hieraan wil verbinden.
In de zaak die leidde tot de klacht van Lutsenko tegen Oekraïne stond de vraag centraal of er nog sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM als een verklaring, afgelegd door een medeverdachte in een fase waarin hij als getuige wordt beschouwd, in beslissende mate bijdraagt aan een bewezenverklaring, terwijl deze getuige niet op een openbare terechtzitting door de verdediging is ondervraagd. Deze getuige had aanvankelijk belastend voor de verdachte verklaard maar kort daarna zijn verklaring ingetrokken, stellend dat deze onder druk was afgelegd, en was daarna als verdachte steeds bij deze intrekking gebleven.
Het EHRM oordeelt dat aan de verdachte een eerlijk proces is onthouden, mede doordat onvoldoende behoedzaam is omgegaan met de belastende verklaring. Daarbij betrekt het diverse omstandigheden van de zaak waaronder het feit dat de belastende verklaring was afgelegd door een persoon in zijn hoedanigheid van getuige waarbij op indringende wijze was kenbaar gemaakt door de autoriteiten dat op hem de plicht rustte de gehele waarheid te vertellen op straffe van strafrechtelijke sancties. Het EHRM overweegt daarbij dat het een gegeven is dat deze persoon vanwege zijn status als getuige in die fase geen recht op rechtsbijstand had. Dit gegeven noopte, aldus het EHRM, mede tot behoedzaamheid.
Het hof stelt vast dat dit arrest in het geheel niet in de sleutel staat van de Salduz-problematiek en is derhalve van oordeel dat dit arrest niet gelezen kan worden als een beslissing waarin geoordeeld wordt over de toelaatbaarheid van het gebruik van verklaringen van medeverdachten, afgelegd zonder voorafgaande consultatie van een advocaat. Het ontbreken van rechtsbijstand vormt in dit arrest niet meer dan een feitelijk kenmerk van de totstandkoming van de getuigenverklaring. De daarop volgende gang van zaken in de procedure van de betrokkene leidt vervolgens tot het oordeel als hiervoor weergegeven.
De verweren van de verdediging die ertoe strekken dat zogeheten derdenwerking van de Salduz-normen zou moeten worden aangenomen zijn derhalve gebaseerd op een onjuiste lezing van de daartoe aangehaalde arresten van het EHRM.
Naar het oordeel van het hof volgt noch uit artikel 6 van het EVRM noch uit de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie dan wel enige andere jurisprudentie dat niet langer zou mogen worden uitgegaan van de zogeheten Schutznorm. De ratio daarvan is daarin gelegen dat de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van rechtsnormen, voor zover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn geschonden. Anders dan door de raadsman is betoogd is door het jegens medeverdachte [medeverdachte] begane vormverzuim, zou daarvan al sprake zijn, naar het oordeel van het hof geen inbreuk gemaakt op de rechtens te beschermen belangen van de verdachte.
Hieruit volgt dat de door [medeverdachte] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaringen in beginsel als getuigenverklaringen kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Schending ondervragingsrecht
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, aangezien het voor de verdediging niet meer mogelijk is gebleken de medeverdachte [medeverdachte], na zijn belastende verklaring van 8 oktober 2003 adequaat te ondervragen.
Nu van een reële gelegenheid tot ondervragen geen sprake is geweest én de verklaring van [medeverdachte] onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, mag zijn verklaring op grond van het bepaalde in artikel 6 EVRM volgens de raadsman niet voor het bewijs worden gebruikt. Een veroordeling zou immers in beslissende mate steunen op de verklaring van [medeverdachte] hetgeen in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet is toegestaan.
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat de verdachte zijn ondervragingsrecht ingevolge artikel 6 EVRM niet heeft kunnen uitoefenen zodat zijn recht op een eerlijk proces ernstig en onherstelbaar is geschonden, overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte] is op 13 januari 2004 in aanwezigheid van de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Manders, door de rechter-commissaris bij de rechtbank Rotterdam als getuige gehoord. Tevens is [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep op 12 mei 2009 in aanwezigheid van de verdachte en diens huidige raadsman gehoord.
Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte] aanvankelijk de vragen van de raadsman beantwoord. Uit het proces-verbaal van dit verhoor blijkt dat de getuige op enig moment geen vragen van de raadsman meer wil beantwoorden. Toch verklaart hij dan nog wel. Het hof gaat ervan uit dat de antwoorden die [medeverdachte] vanaf genoemd moment tijdens dat verhoor op vragen heeft gegeven niet zijn gegeven op vragen die door de verdediging waren gesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep (bij dit hof) heeft de getuige regelmatig als antwoord gegeven dat hij zich zaken niet meer kan herinneren. Eveneens heeft hij enkele malen ontwijkende antwoorden gegeven.
Tijdens beide verhoren heeft de verdediging naar het oordeel van het hof het ondervragingsrecht wel in zekere mate maar niet volledig kunnen uitoefenen. Dit brengt met zich dat die verhoren behoedzaam moeten worden gebruikt, in die zin dat het dossier voldoende compensatie in de vorm van steunbewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde dient te bevatten.
Naar het oordeel van het hof is zowel in processuele zin als in bewijsinhoudelijk opzicht de benodigde compensatie aanwezig. Deze bestaat uit:
- —
het feit dat het hof zelf de audiovisuele registratie van het verhoor van [medeverdachte] van 8 oktober 2003 ter terechtzitting in hoger beroep op 8 september 2009 heeft bekeken;
- —
de rapportage van de deskundige Van Koppen van 20 december 2007 over de verklaringen van de getuige [medeverdachte];
- —
de inhoud van de hierna in dit arrest onder de bewijsoverwegingen aan te duiden bewijsmiddelen, welke in een zonodig op te stellen aanvulling op dit arrest zullen worden weergegeven.
Betrouwbaarheid
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de op 8 oktober 2003 door [medeverdachte] afgelegde belastende verklaring alsmede zijn aan zijn echtgenote geschreven brief niet voor het bewijs mogen worden gebruikt nu zij onvoldoende betrouwbaar en geloofwaardig moeten worden geacht. De raadsman heeft ter ondersteuning van zijn standpunt onder meer verwezen naar de bevindingen van de deskundige Van Koppen in zijn rapportage van 20 december 2007, welke inhouden dat bij [medeverdachte] tijdens de verhoren in oktober 2003 en dus ook tijdens het schrijven van de brief aan zijn vrouw, mogelijk al sprake was van dementie.
Het hof volgt de raadsman niet in dit standpunt. Daartoe wordt overwogen dat [medeverdachte] kort voor zijn verhoor van 8 oktober 2003 een brief aan zijn vrouw heeft geschreven. Hij had toen volledige beperkingen. In die brief zinspeelde hij reeds op de inhoud van zijn later af te leggen belastende verklaring.
[medeverdachte] heeft in deze brief al geschreven dat hij dit keer naar [verdachte] (de verdachte) heeft geluisterd, hij [slachtoffer] niet heeft vermoord, maar haar slechts ‘daarheen’ heeft vervoerd. Bij de rechter-commissaris heeft hij op 13 januari 2004 verklaard dat hij [slachtoffer] dood in de woning van [verdachte] heeft zien liggen en dat ze vervolgens samen het lichaam van [slachtoffer] naar de Schie hebben vervoerd. [medeverdachte] blijft derhalve in de lijn van zijn aan zijn vrouw [echtgenote medeverdachte, zus verdachte] geschreven brief verklaren, zij het dat hij op enig moment heeft verklaard dat het een pop betrof en dat [slachtoffer] in werkelijkheid nog zou leven.
Tijdens het verhoor van 8 oktober 2003 heeft [medeverdachte] bovendien verklaard over diverse details welke als daderwetenschap kunnen worden aangemerkt. Deze details zijn, zo heeft het hof ook zelf kunnen vaststellen ter terechtzitting in hoger beroep op 8 september 2009, niet prijsgegeven door het verhoorkoppel.
De door de verdediging aangehaalde rapportage van de deskundige Van Koppen van 20 december 2007 bevat de opmerking dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat bij de verhoren in oktober 2003 al sprake was van een begin van dementie bij [medeverdachte], maar dat dit retrospectief niet meer kan worden vastgesteld; evenmin kan worden vastgesteld of hij toen wellicht psychotisch was. Van Koppen concludeert dat de psychische toestand van [medeverdachte] vermoedelijk geen rol heeft gespeeld bij zijn verhaal over het wegmaken van het lijk van [slachtoffer]. Het hof leest daarom, anders dan de verdediging, in het rapport van Van Koppen geen contra-indicatie welke aan elk gebruik van de verklaring van [medeverdachte] in de weg zou staan.
Het hof overweegt in dit verband ook nog dat de verklaring van [medeverdachte] ook voor hemzelf belastend is en op diverse details wordt ondersteund door bevindingen van het opsporingsonderzoek. Het hof denkt daarbij in het bijzonder aan:
- —
de positie van de auto van verdachte bij diens woning in de nacht van 22 op 23 augustus 2003, nu verschillende getuigen hebben verklaard dat de auto van de verdachte anders stond geparkeerd dan gebruikelijk. [medeverdachte] heeft overeenkomstig deze getuigen verklaard dat hij de auto van verdachte heeft verplaatst in de nacht waarin hij het ontzielde lichaam van [slachtoffer] vanuit de woning van de verdachte naar de Schie vervoerde;
- —
de verklaring van [medeverdachte] dat hij en de verdachte het een en ander hadden voorbesproken in de garage waar [medeverdachte] werkzaam is, wordt ondersteund door de verklaringen van ([getuige 4]), (p. 653) en [getuige 3] (p. 497).
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij in de periode van 22 augustus 2003 tot en met 23 augustus 2003 te Barendrecht opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] te wurgen door handelingen te verrichten van het uitoefenen van uitwendig omsnoerend geweld op de nek en/of hals van die [slachtoffer] welke handelingen het ademen voor die [slachtoffer] onmogelijk hebben gemaakt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overwegingen over het bewijs
Het hof heeft hiervoor reeds overwogen waarom het de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], welke belastend zijn voor de verdachte, zowel op juridische als op inhoudelijke gronden bruikbaar acht voor het bewijs. [medeverdachte] heeft zakelijk weergegeven verklaard:
- —
dat de verdachte een dag tevoren bij hem in de garage is langsgekomen met het plan om [slachtoffer] te vermoorden omdat ze te irriterend was; hij heeft toen met de verdachte afgesproken dat hij, [medeverdachte], met het wegmaken van het lijk bij de Spaanse Polder behulpzaam zou zijn (p. 515 en 516);
- —
dat hij de dag daarna, zoals met de verdachte afgesproken, na diens telefonische bericht rond middernacht naar het huis van de verdachte is gegaan en daar het lijk van [slachtoffer] op de grond zag liggen ( p. 512 en 513);
- —
dat hij samen met de verdachte het lijk van [slachtoffer] op de achterbank van zijn auto heeft gelegd, dat hij met de verdachte naar de Schie is gereden en dat zij daar het lijk een kleine helling hebben laten afrollen ( p. 514 en 515 en getuigenverhoor [medeverdachte] bij de rechter-commissaris van 13 januari 2004);
- —
dat de verdachte hem in de auto heeft verteld dat hij, verdachte, ruzie had gehad met [slachtoffer], was doorgedraaid en haar vervolgens had gewurgd (getuigenverhoor [medeverdachte] bij de rechter-commissaris van 13 januari 2004).
Uit deze verklaringen van [medeverdachte] blijkt de rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij de moord op zijn echtgenote [slachtoffer].
Het hof vindt steun voor de verklaringen van [medeverdachte] in de volgende feiten en omstandigheden welke blijken uit het onderzoeksdossier.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij samen met de verdachte het lijk van [slachtoffer] heeft vervoerd in zijn auto, een Peugeot 106. In deze auto zijn bloedsporen van haar afkomstig aangetroffen op de achterbank en op de linker wielkast. Laatstgenoemd bloedspoor heeft de verdachte niet kunnen verklaren. Voor de andere sporen heeft hij wisselende verklaringen gegeven. Deze zijn onderling zo verschillend dat reeds om die reden geen geloof kan worden gehecht aan deze toelichtingen door de verdachte.
Voorts blijkt dat de verdachte enkele familieleden heeft benaderd om hem een alibi te verschaffen voor de periode beginnend ongeveer halverwege de avond van 22 augustus 2003 tot ongeveer 3 uur in de nacht van 23 augustus 2003. Dit is de periode waarin blijkens de verklaring van [medeverdachte] de verdachte in zijn woning aan de [adres verdachte] is geweest, [slachtoffer] heeft vermoord en samen met [medeverdachte] haar lichaam in de Schie heeft gegooid. [slachtoffer] was in de avond van 22 augustus 2003 tot ongeveer 23.30 uur bij haar moeder, [moeder slachtoffer] in Rotterdam, aldus haar moeder in haar verklaring van 26 augustus 2003 ( p. 11).
In hun verklaringen van 3 september 2003 hebben de zus van verdachte [getuige 1] en haar partner [getuige 2] gezegd dat [getuige 2] de verdachte in de avond van 22 augustus 2003 naar huis heeft gebracht en dat de verdachte in de nacht in hun woning aan de [adres getuige 1 en 2] was teruggekeerd. Tot dan toe hadden zij tegenover de politie verklaard, na een afspraak daarover met de verdachte, dat deze de gehele avond en nacht bij hen thuis was geweest.
De drie kinderen van [getuige 1] hebben op 5 september 2003 ieder afzonderlijk een verklaring afgelegd waarin zij eveneens de afspraak over het alibi bevestigen.
Over zijn motieven om naar huis te gaan die avond heeft de verdachte diverse uiteenlopende verklaringen afgelegd die zich moeilijk met elkaar verdragen.
De verdachte heeft gezegd dat hij thuis bij [getuige 2] een natte wind had gelaten en zich thuis moest verschonen (6 september 2003, p. 289). Ter terechtzitting in hoger beroep (8 december 2009) heeft de verdachte hierover gezegd, na te zijn geconfronteerd met het feit dat er in zijn huishoudelijk afval wel een onderbroek was gevonden maar zonder sporen van faeces, dat hij, omdat de wasmachine al aanstond, de onderbroek heeft uitgedaan en zonder er in te kijken heeft weggegooid. Op 25 mei 2004 heeft de verdachte echter verklaard dat er inderdaad poep in zijn onderbroek zat, maar dat hij de onderbroek meteen heeft gewassen. Ook heeft hij verklaard zijn haar te hebben geverfd (16 oktober 2003, p. 552). Meermalen heeft hij verklaard dat hij kleren moest halen voor de kinderen. Deze vergaande wisselingen geven het hof aanleiding om niet te twijfelen aan de verklaringen van [getuige 1] en haar gezinsleden over het alibi.
Uit het dossier blijkt voorts dat de verdachte in de avond van 22 augustus 2003 enkele malen heeft gebeld met [medeverdachte]. Volgens [medeverdachte] hadden deze gesprekken betrekking op hun afspraak dat hij op enig moment die avond naar de woning van de verdachte zou komen. De verdachte heeft hierover verschillende verklaringen afgelegd waarbij hij onder meer heeft gezegd dat hij zou gaan kaarten, te weten het spel ‘troef-call’, met [medeverdachte]. Volgens zijn zus [echtgenote medeverdachte, zus verdachte], de vrouw van [medeverdachte], houdt de verdachte, in tegenstelling tot [medeverdachte] zelf, echter niet van kaarten (p. 365). In het spel troef-call zou de joker voorkomen, aldus de verdachte op 8 september 2003 (p. 300), maar volgens [medeverdachte] wordt het spel zonder joker gespeeld.
Het hof begrijpt uit de door de getuigen [getuige 3] en [getuige 4]) afgelegde verklaringen dat zij aanvankelijk op een wijze hebben verklaard waarop zij poogden aan de medeverdachte [medeverdachte] een alibi te verschaffen in de vorm van voortdurende aanwezigheid in zijn eigen woning, respectievelijk op een feest in ‘de [feestlocatie]’ in Rotterdam.
[getuige 3] heeft aanvankelijk verklaard dat hij anderhalf uur op het feest is geweest omdat hij moest werken en dat hij daarna rond 1:18 uur [getuige 4] naar het huis van [medeverdachte] heeft gebracht (p. 389). [getuige 4] heeft verklaard dat hij rond 3:00 uur het feest had verlaten en door [getuige 3] naar [medeverdachte]'s huis was gebracht. Voorts heeft hij verklaard dat [medeverdachte] nog aanwezig was toen de [feestlocatie] al gesloten was en dat [medeverdachte] rond 2:00 uur het feest had verlaten (p. 163).
Na een bijeenkomst met getuigen op 16 september 2003, waar deze beide getuigen ook aanwezig waren en waar de politie erop heeft aangedrongen de waarheid te vertellen, heeft [getuige 3] op diezelfde dag verklaard dat hij [getuige 4] rond 3:00 uur, ruim twee uur later dan hij eerder verklaarde, naar het huis van [medeverdachte] heeft gebracht.
[getuige 4] heeft vervolgens op 16 september 2003 verklaard dat hij [medeverdachte] zowel tijdens een brand in de omgeving van ‘de [feestlocatie]’, rond 00:16 uur, als na deze brand niet meer op het feest heeft gezien (p. 377).
Het hof stelt vast dat in de gang van zaken, zoals weergegeven in de verklaringen van deze getuigen van 16 september 2003 op onderdelen een bevestiging wordt gegeven van hetgeen is verklaard door [medeverdachte].
Tot slot overweegt het hof dat de verdachte zeer uiteenlopend heeft verklaard over zijn relatie met [slachtoffer] en over een op handen zijnde scheiding.
De verdachte heeft bij de rechtbank op 25 mei 2004 verklaard dat hij het initiatief tot een scheiding had genomen, terwijl uit de stukken van het dossier, waaronder verschillende door getuigen afgelegde verklaringen, blijkt dat [slachtoffer] de initiatiefnemer was.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 8 december 2009 heeft de verdachte weer een geheel nieuwe verklaring op dit punt afgelegd, te weten dat zij beiden in het geheel niet wilden scheiden. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] op vrijdag 22 augustus 2003 had besloten niet meer van verdachte te willen scheiden en dat zij die avond naar haar moeder is gegaan om dit aan haar familie kenbaar te maken. De verdachte heeft echter eerder op 3 september 2003 als getuige verklaard ( p. 274) dat zij op 22 augustus 2003 voor het eerst concreet over hun scheiding hebben gesproken en dat [slachtoffer] toen haar wensen kenbaar heeft gemaakt.
Tegen deze achtergrond ziet het hof geen reden om waarde te hechten aan de verklaringen van verdachte over zijn relatie en eventuele echtscheiding voor zover deze geen bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte wegens moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft — met voorbedachten rade — het leven ontnomen aan zijn partner, tevens de moeder van zijn kinderen. Een daad als deze geldt als een van de ernstigste misdrijven die denkbaar zijn. Door zijn partner om het leven te brengen heeft de verdachte zijn kinderen en de nabestaanden van het slachtoffer onvoorstelbaar veel leed aangedaan.
De moord rechtvaardigt op zichzelf een gevangenisstraf van zeer lange duur.
In het nadeel van de verdachte heeft het hof ook laten wegen dat de verdachte heeft getracht de sporen van zijn daad uit te wissen en dat hij zijn zwager bij zijn daad heeft betrokken.
Ook heeft de verdachte geen enkel inzicht geboden in zijn motief; de suggestie van een extreme krenking binnen een relatie vol spanningen, welke uit het dossier naar voren komt, heeft hij van de hand gewezen.
De verdachte heeft daarnaast in de loop van de behandeling van zijn strafzaak de suggestie gedaan dat de vader van het slachtoffer haar om het leven kan hebben gebracht, waarmee de verdachte de vader van het slachtoffer veel extra leed heeft toegebracht.
Dit alles leidt ertoe dat het hof de eerder opgelegde gevangenisstraf van 15 jaar als een juist vertrekpunt beschouwt, ondanks dat de verdachte, zoals blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 november 2009, niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Wel heeft het hof, ambtshalve, vastgesteld dat de redelijke termijn waarbinnen een strafrechtelijke vervolging dient plaats te vinden volgens artikel 6 van het EVRM, is geschonden. Dit heeft tot gevolg dat de duur van de op te leggen gevangenisstraf enigszins wordt gematigd. Voor de berekening van de duur van die strafvermindering is het volgende van belang:
- —
als moment waarop de periode relevant voor bepaling van de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, heeft te gelden 3 september 2003, de dag waarop de verdachte werd aangehouden;
- —
de procedure in eerste aanleg eindigde met het vonnis van 8 juni 2004;
- —
namens de verdachte is op 9 juni 2004 hoger beroep ingesteld;
- —
het hof Den Haag heeft op 7 december 2004 arrest gewezen;
- —
namens de verdachte is op 20 december 2004 beroep in cassatie ingesteld;
- —
de Hoge Raad heeft op 14 november 2006 arrest gewezen, waarbij de zaak is verwezen;
- —
het dossier is op 23 november 2006 binnengekomen ter griffie van dit hof;
- —
op 13 maart 2007 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waarbij een aantal verzoeken van de verdediging is toegewezen, onder meer tot het doen opmaken van deskundigenrapportages door professor Van Koppen en het Pieter Baan Centrum;
- —
de nadere onderzoekshandelingen als gevolg van deze toegewezen verzoeken waren voltooid na het uitbrengen van de rapportage van het Pieter Baan Centrum over de verdachte op 12 september 2008;
- —
de inhoudelijke behandeling van de zaak stond vervolgens gepland op 26 februari 2009. Voor deze zitting had de advocaat-generaal de getuige [medeverdachte] opgeroepen, naar aanleiding van de rapportage van Van Koppen. Aangezien de getuige niet verscheen, heeft het hof de inhoudelijke behandeling geschorst tot de zitting van 12 mei 2009, en heeft het ambtshalve de mogelijkheid opgeworpen van nader DNA-onderzoek aan het nagelvuil van het slachtoffer. Nadat de advocaat-generaal en de raadsman hiermee hadden ingestemd, heeft het hof dit deskundigenonderzoek bevolen;
- —
ten tijde van de terechtzitting van 12 mei 2009 was dit onderzoek nog niet voltooid. Nadat de getuige [medeverdachte] was gehoord, heeft het hof het onderzoek opnieuw geschorst in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek, en de inhoudelijke behandeling bepaald op 8 en 10 september 2009;
- —
ter zitting van 8 september 2009 heeft de raadsman verzoeken gedaan, onder meer tot het horen van getuigen ter terechtzitting. Dit heeft onder meer geleid tot het horen van verschillende getuigen op de terechtzittingen van 8, 10 en 17 september en 8 december 2009. Bovendien is op verzoek van de verdediging, gedaan ter terechtzitting van 17 september 2009, nader DNA-onderzoek verricht;
- —
vervolgens kon de inhoudelijke behandeling worden afgerond op 17 december 2009, waarna de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 5 januari 2010;
- —
op 19 januari 2010 wordt arrest gewezen.
Uit het voorgaande volgt dat:
- •
de behandeling in eerste aanleg ruim negen maanden in beslag heeft genomen;
- •
de behandeling bij het gerechtshof te Den Haag zes maanden heeft geduurd;
- •
de behandeling in cassatie ruim 23 maanden heeft geduurd;
- •
de behandeling bij dit gerechtshof ruim 37 maanden heeft gevergd;
- •
de totale procedure relevant voor berekening van de redelijke termijn tot aan dit arrest in hoger beroep bijna 78 maanden heeft geduurd, waarvan 68 maanden sinds het instellen van het hoger beroep op 9 juni 2004.
Naar het oordeel van het hof dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, voor de fase van het hoger beroep de door het hof Den Haag en dit hof genomen tijd tezamen worden genomen, nu immers het onderzoek bij het hof Den Haag nietig is geoordeeld door de Hoge Raad. Dit komt neer op totaal ruim 43 maanden.
In aanmerking genomen dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, had de behandeling in deze procesfase van hoger beroep in beginsel niet meer dan zestien maanden in beslag mogen nemen. Afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld kan ook een langere termijn nog redelijk worden geoordeeld (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578).
Gelet op hetgeen het hof hiervoor van belang heeft geacht voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn van berechting, moet het ervoor worden gehouden dat de lange duur van de berechting in hoger beroep voor een deel wordt gerechtvaardigd door de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de verdediging op het procesverloop. Dit geldt echter niet voor de volgende periodes:
- —
9 juni tot 7 december 2004;
- —
23 november 2006 tot 13 maart 2007;
- —
12 september 2008 tot 26 februari 2009;
- —
17 december 2009 tot 5 januari 2010.
Ten aanzien van de laatste drie genoemde periodes overweegt het hof dat deze, gelet op het zittingsrooster van het hof, in het algemeen niet als onredelijk lange periodes van inactiviteit kunnen worden aangemerkt. Evenwel vereisten de lange duur van deze procedure, de fase waarin deze zich bevond (namelijk hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad) en de ernst van de beschuldiging, in samenhang met de preventieve hechtenis van verdachte, een bijzondere voortvarendheid van de behandeling. Al met al leidt dit tot een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van bijna zestien maanden.
Zoals de Hoge Raad al had vastgesteld, is de redelijke termijn voor de behandeling in cassatie overschreden met 7 maanden, zodat in deze zaak in totaal 23 maanden overschrijding van de redelijke termijn is opgetreden.
Het hof houdt met deze termijnoverschrijding als volgt rekening bij de bepaling van de op te leggen gevangenisstraf. Gelet op de door de Hoge Raad gehanteerde uitgangspunten is het hof van oordeel dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden in beginsel tot een vermindering van de voorgenomen gevangenisstraf met ten minste 10 % moet leiden, maar dat de vermindering niet meer mag belopen dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn.
Aangezien naar het oordeel van het hof in deze zaak een gevangenisstraf van vijftien jaren passend zou zijn, betekent dit dat hierop als gevolg van de termijnoverschrijding ten minste achttien maanden en ten hoogste 23 maanden in mindering moet worden gebracht. Het hof acht de termijnoverschrijding, gelet op al het vooroverwogene, adequaat gecompenseerd met een vermindering van de voorgenomen gevangenisstraf met twintig maanden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijk voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 5.000,- zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
De benadeelde partij heeft bij monde van haar ter terechtzitting verschenen gemachtigde, mr. W.R. Arema, gesteld dat, zakelijk weergegeven, er sprake is van rechtstreekse schade zodat de vordering dient te worden toegewezen…
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem tenlastegelegde feit.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Deze kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij daarin dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren en 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]:
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.L. Mastboom, mr. R.M. Steinhaus en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 januari 2010.