HR, 29-09-2023, nr. 21/01518
ECLI:NL:HR:2023:1335
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2023
- Zaaknummer
21/01518
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1335, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑09‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:650
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1359
NTFR 2023/1682 met annotatie van dr. H.J. Bresser
V-N 2023/45.11 met annotatie van Redactie
NLF 2023/2277 met annotatie van Fred van Horzen
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/952
FED 2023/127 met annotatie van W.R. Kooiman
BNB 2024/1 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
Beroepschrift 29‑09‑2023
Motivering cassatieberoep [X] BV (voorheen geheten [A] BV)
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij heb ik de eer, namens [X] B.V. (voorheen geheten [A] BV), hierna: Eiser, het op 5 april 2021 ingediende beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van de derde
meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021, welke op 26 februari 2021 en op 3 maart 2021 is verzonden aan partijen, te motiveren.
Het bericht van uw administratie van 9 april 2021 met kenmerk 21/01518, waarin mij een termijn van zes weken is gegeven de ontbrekende bezwaren aan te vullen, heeft hierop betrekking.
Cassatiemiddelen
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb), in samenhang met artikel 13, lid 1 en artikel 13d , lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna Vpb), doordat het Hof in r.o. 4.1.1 heeft geoordeeld dat gegeven de betwisting door de inspecteur, belanghebbende haar stelling aannemelijk dient te maken dat de waarde van haar deelneming in [B] reeds bij aankoop op 23 mei 2004 nihil bedroeg en hierbij dient te worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer (vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1791, BNB 2018/205), en daarop het oordeel baseert dat met al hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd, zij niet is geslaagd in het dezen op haar rustende bewijs en daarmee het bestaan van een miskoop niet aannemelijk is geworden, zulks ten onrechte, omdat het Gerechtshof hiermee buiten de rechtsstrijd treedt, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:69 Awb , in samenhang met artikel 13, lid 1 en artikel 13d , lid 4, Vpb, doordat het Hof in r.o. 4.4.6 heeft geoordeeld dat het liquidatieverlies dat belanghebbende in aanmerking wenst te nemen niet als een ‘eigen verlies’ van [B] kan worden beschouwd, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Middel 3
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 13 lid 1 en artikel 13d , lid 4, Vpb, doordat het Hof in r.o. 4.4.6 heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden gevolgd in haar doel en strekking-betoog dat inhoudt dat artikel 13d, vierde lid, Vpb buiten toepassing moet blijven voor zover sprake is van ‘eigen (operationele) verliezen’ van [B], waarbij het Hof op dit punt de berekening van de rechtbank volgt — met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.4.6 is overwogen- die inhoudt dat de waardedaling van [C] in de periode dat deze deelneming door [B] werd gehouden en in welke periode [B] door belanghebbende werd gehouden groter is dan het liquidatieverlies dat belanghebbende in aanmerking wil nemen (uitspraak rechtbank onder 24) en uit deze berekening volgt dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, het liquidatieverlies dat belanghebbende in aanmerking wenst te nemen niet als een ‘eigen verlies’ van [B] kan worden beschouwd, hetgeen in strijd zou zijn met de grondgedachte waarop ook de liquidatieverliesregeling van artikel 13 Vpb is gebaseerd (ne bis in idem), om een verlies dat voortvloeit uit de activiteiten van — in dit geval — de vervreemde (en niet geliquideerde) kleindochter, welk verlies nog kan worden verrekend met winsten uit de activiteiten (van die kleindochter) en waarvan de mogelijkheid tot verrekening niet voorgoed verloren is gegaan, als liquidatieverlies van de tussenhoudster ([B]) in aanmerking te nemen, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Middel 4
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 13, lid 1 en artikel 13d , lid 4, Vpb, doordat het Hof in r.o. 4.4.5 heeft geoordeeld dat kan het Hof belanghebbende niet volgen in de berekening van de hoogte van het liquidatieverlies omdat zij dat verschil berekent door weliswaar 74% van het totale opgeofferde bedrag te nemen (GPB 8.951.726 = 74% van GBP 12.096.927) maar daarbij alle andere aan de deelneming van [C] gerelateerde waarden èn het liquidatieverlies, voor de volle 100% in aanmerking neemt en vervolgens oordeelt dat indien wel steeds wordt doorgerekend met 74% dan resteert er — net zo min als in de berekening van de rechtbank — geen aftrekbaar verlies, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Toelichting Middel 1
Artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt:
- 1.
De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
- 2.
De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
- 3.
De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Art. 8:69 Awb bevat de grondslagen waarop de bestuursrechter zijn beslissing moet baseren. De essentie van dit artikel is de bepaling en begrenzing van de omvang van het geschil. De omvang van het geschil wordt bepaald door de omvang van het ingestelde beroep. Weliswaar heeft de rechter de bevoegdheid ambtshalve punten aan de orde stellen, maar dan moeten partijen zich daarover wel kunnen uitlaten. Dit kan bijvoorbeeld spelen bij de vraag of een bezwaarschrift tijdig is ingediend en het bezwaar en beroep ontvankelijk zijn. De rechter wordt voor het overige geacht niet buiten de door partijen getrokken grenzen van het geschil te treden.
Met het oog daarop formuleert art. 8:69 Awb dat de omvang van het geschil wordt bepaald door de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Daarbij is de bestuursrechter gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en bevoegd ambtshalve de feiten aan te vullen. De aanvulling van feiten moet plaatsvinden binnen de zogenoemde ‘buitengrens’ van het geschil, dat wil zeggen binnen de feiten die door partijen zijn gesteld en niet zijn weersproken, zie Feteris, Formeel belastingrecht 4.3.2..
In r.o. 4.1.1. merkt het Hof op ‘ Gegeven de betwisting door de inspecteur, dient belanghebbende haar stelling aannemelijk te maken dat de waarde van haar deelneming in [B] reeds bij aankoop op 23 mei 2004 nihil bedroeg. Hierbij dient te worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer (vgl. HR 28 september 2018 , ECLI:NL:HR:2018:1791, BNB 2018/205). Het Hof is van oordeel dat met al hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd, zij niet is geslaagd in het dezen op haar rustende bewijs’.
Uit de gedingstukken blijkt dat het standpunt van belanghebbende is dat de koop van de aandelen [B] een miskoop was, maar dat de waarde van de bezittingen van [B] tenminste GBP 11,8 miljoen bedroeg. Dit is de prijs waarvoor [B] de aandelen in haar deelneming [C] op 1 januari 2005 heeft verkocht. [B] had de deelneming in [C] nagenoeg geheel gefinancierd met een lening, waardoor de waarde van de deelneming in [B] nagenoeg nihil bedroeg. Deze feiten stonden in het geschil tussen belanghebbende en de belastingdienst niet ter discussie. Dit is een strikt feitelijke kwestie, geen rechtsoordeel en door deze feiten aan te vullen en anders neer te schrijven dan partijen in de gedingstukken hebben gesteld, treedt het Hof buiten de rechtsstrijd, hetgeen strijd oplevert met artikel 8:69 Awb..
Het middel richt zich verder tegen het feit dat de vaststelling van het Hof dat belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat de aandelen [B] nihil waard waren ten tijde van de aankoop, er impliciet toe leidt dat het Hof er vanuit gaat dat [B] op de verkoop van de aandelen [C] een deelnemingsverlies lijdt dat onder de toepassing van artikel 13d lid 4 Wet Vpb valt. In werkelijkheid heeft [B] in 2005 een (positief) deelnemingsresultaat behaald van GBP 474.000 op de verkoop van de aandelen [C]. Ook hier geeft het Hof een eigen draai aan de feiten die niet valt te herleiden tot de gedingstukken en hetgeen partijen hieromtrent hebben gesteld. Mogelijkerwijs gaat het Hof ervan uit dat de goodwill die is betaald door houdster dient te worden toegerekend aan de dochter en dat als gevolg daarvan de kostprijs van de aandelen op een hoger bedrag uitkomt, waarmee het Hof feitelijk een deelnemingsverlies construeert waar realiter een deelnemingswinst is genoten.
Eiser is daarmee van mening dat er derhalve geen sprake is van een situatie die wordt bestreken door artikel 13d lid 4 Wet op de vennootschapsbelasting aangezien dat artikel uitgaat van de situatie waarin een tussenhoudster wordt geliquideerd die een deelneming hield die in waarde is gedaald. [B] heeft juist een positief resultaat behaald met de verkoop van haar aandelen in [C].
Toelichting Middel 2
Het Hof gaat in r.o. 4.4.6. uit van een onjuiste rechtsopvatting met de redenering dat ingeval voor een houdstermaatschappij met een werkmaatschappij een hogere prijs wordt betaald dan de som van de intrinsieke waardes van deze vennootschappen, het verschil (goodwill) zou moeten worden toegerekend aan de werkmaatschappijen die via de houdstermaatschappijen worden gekocht.
Het gevolg hiervan is namelijk dat de houdstermaatschappij geen liquidatieverlies in aftrek zou kunnen brengen. Deze problematiek is nog niet uitgekristalliseerd, en ook de literatuur hieromtrent is bijzonder schaars.
In de Cursus Belastingrecht beschrijft Prof dr. Jan van de Streek deze problematiek als volgt:
‘Een probleem lijkt zich voor te doen indien een belastingplichtige niet zelf de ‘tussenhoudstermaatschappij’ heeft opgericht, maar aandelen in een dergelijke vennootschap overneemt. Dit probleem kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld.
BV M koopt de deelneming BV H van een niet verbonden lichaam. BV H heeft ten tijde van de aankoop de volgende fiscale vermogensopstelling:
Debet | Credit | ||
Deelneming A | €50 000 | zuiver vermogen | € 250 000 |
Deelneming B | € 150 000 | ||
overige activa | €50 000 | ||
Totaal | €250 000 | Totaal | € 250 000 |
In verband met een veronderstelde externe goodwill (met name voortvloeiend uit de activiteiten van deelneming BV A en deelneming BV B) heeft BV M € 500 000 voor de aandelen BV H betaald. Na een aantal maanden blijkt echter dat BV M een kat in de zak heeft gekocht. De deelnemingen BV A en BV B zijn in feite niets waard. In haar fiscale vermogensopstelling boekt BV H de beide deelnemingen dan ook af tot nihil.
De deelnemingen BVA en BV B worden vervolgens verkocht aan derden — het management van beide vennootschappen BV A en BV B — voor nihil. Daarna wordt BV H geliquideerd. De liquidatie-uitkering bedraag € 50 000. De vraag is nu of, en zo ja tot welk bedrag BV M een liquidatieverlies in aanmerking kan nemen.
Het opgeofferde bedrag voor BV H is € 500 000. Verminderd met de liquidatie-uitkering ad € 50 000 geeft dat een liquidatieverlies van € 450 000. Vervolgens moet de waardedaling van beide deelnemingen worden geëlimineerd. Moet dan worden uitgegaan van de waardedaling ad € 200 000 zoals die door BV H tot uitdrukking is gebracht? Dan zou sprake zijn van een aftrekbaar liquidatieverlies van € 250 000. Of moet worden uitgegaan van de waarde die BV M in feite voor de aandelen BV A en BV B over had (stel € 450 000) toen zij de aandelen BV H overnam? In dat geval zou BV M geen aftrekbaar liquidatieverlies hebben. Uitgaande van de ratio van de regeling in art. 13d lid 4 ligt de laatste mogelijkheid naar onze mening het meest voor de hand. Immers, indien BV M niet de aandelen in de tussenhoudstervennootschap zou hebben genomen maar een direct belang in BV A en BV B, zou zij bij de latere vervreemding van BV A en BV B evenmin een liquidatieverlies hebben kunnen nemen. Dit voorbeeld geeft overigens naar onze mening wel aan dat de regeling van art. 13d lid 4 in de praktijk tot schier onoverkomelijke problemen aanleiding zal geven, indien tot de bezittingen van een aangekochte ‘tussenhoudstermaatschappij’ meerdere deelnemingen behoren. Een antwoord op de vraag voor welk bedrag de overnameprijs van een ‘tussenhoudstermaatschappij’ aan de ‘onderliggende’ deelnemingen gealloceerd moet worden, heeft fiscaal vergaande gevolgen en zal in de praktijk nauwelijks objectief bepaalbaar zijn (zeker niet indien dat bedrag retrospectief moet worden vastgesteld) alsmede niet te controleren zijn. Het probleem wordt nog verzwaard, indien de tussenhoudster overigens een onderneming in materiële zin drijft waaraan een waarde valt toe te rekenen.’
Uit dit citaat blijkt dat het nog volstrekt onduidelijk is hoe naar deze problematiek gekeken moet worden. Van de Streek veronderstelt dat de goodwill moet worden gealloceerd aan de dochters omdat, indien BV M uit het voorbeeld niet de aandelen in de tussenhoudster had genomen, bij latere vervreemding van BV A en BV B evenmin een liquidatieverlies zou kunnen nemen. Maar hij geeft ook duidelijk aan dat, ingeval voor deze oplossing wordt gekozen, er een trits van nieuwe problemen gaat ontstaan. Een van die problemen wordt in zijn laatste zin aangehaald. De wetgever heeft klaarblijkelijk verzuimd richting te geven aan een uitleg van een relevante bepaling. En een voor belastingplichtige negatieve uitleg (goodwill wordt gealloceerd aan dochters) leidt ertoe dat de tussenhoudster zijn eigen verliezen niet meer kwijt kan. De tussenhoudster heeft eigen resultaten. Kan het zo zijn dat de resultaten van deze tussenhoudster genegeerd mogen worden (inclusief het eigen verlies), op basis van een interpretatie waarvoor de wetsgeschiedenis geen aanleiding geeft? Ik meen van niet, zowel de tekst als de ratio van de wettelijke regeling van de deelnemingsvrijstelling en de specialis voor de aftrek van liquidatieverliezen, geven daar geen aanleiding toe, er is geen sprake van het nemen van dubbele aftrek.
Ik verzoek uw Raad het liquidatieverlies derhalve vast te stellen op GBP 9.054.073, ofwel € 13.743.288.
Toelichting Middel 3
Dit middel komt aan de orde indien uw Raad de mening is toegedaan dat ingeval van de koop van een houdstermaatschappij met een dochtervennootschap waarbij voor het totaal van de intrinsieke waardes meer is betaald dan dit totaal, die goodwill gealloceerd zou moeten worden aan die entiteit waarin de activiteiten plaatsvinden.
Het middel verzet zich tegen de beslissing van het Gerechtshof dat artikel 13d, vierde lid, van de Wet in de onderhavige situatie niet buiten toepassing moet blijven met als gevolg dat de tussenhoudster niet eens haar eigen verlies kan benutten. Het Gerechtshof overwoog:
‘4.4.6.
Belanghebbende kan evenmin worden gevolgd in haar doel en strekking-betoog dat inhoudt dat artikel 13d, vierde lid, van de Wet buiten toepassing moet blijven voor zover sprake is van ‘eigen (operationele) verliezen’ van [B]. Het Hof volgt op dit punt de berekening van de rechtbank — met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.4.6 is overwogen — die inhoudt dat de waardedaling van [C] in de periode dat deze deelneming door [B] werd gehouden en in welke periode [B] door belanghebbende werd gehouden groter is dan het liquidatieverlies dat belanghebbende in aanmerking wil nemen (uitspraak rechtbank onder 24). Uit deze berekening volgt dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, het liquidatieverlies dat belanghebbende in aanmerking wenst te nemen niet als een ‘eigen verlies’ van [B] kan worden beschouwd. In een dergelijke situatie zou het in strijd zijn met de grondgedachte waarop ook de liquidatieverliesregeling van artikel 13 van de Wet is gebaseerd (ne bis in idem), om een verlies dat voortvloeit uit de activiteiten van — in dit geval — de vervreemde (en niet geliquideerde) kleindochter, welk verlies nog kan worden verrekend met winsten uit de activiteiten (van die kleindochter) en waarvan de mogelijkheid tot verrekening niet voorgoed verloren is gegaan, als liquidatieverlies van de tussenhoudster ([B]) in aanmerking te nemen (vgl. Kamerstukken 111959/60, 6000, nr. 3, blz. 20 Ik, en Kamerstukken 111986/87, 19 968, nr. 3, blz. 4–5)’.
In het kader van een wetshistorische interpretatie van een onduidelijke wettekst is het logisch dat het Gerechtshof citeert uit de Kamerstukken. Minder logisch is het dat andere relevante opmerkingen in de wetsgeschiedenis niet worden geciteerd en dus kennelijk geen onderdeel hebben gevormd van de oordeelsvorming van het Hof, dit terwijl deze kamerstukken wel relevant, zo niet essentieel zijn.
In het niet door het Gerechtshof opgenomen deel van die diezelfde kamerstukken kan ook het volgende worden gelezen:
‘Voor zover er sprake is van verliezen — andere dan liquidatieverliezen — geleden op deelnemingen van de tussenholding, wordt voorgesteld om deze verliezen niet als liquidatieverlies te accepteren, daar die verliezen immers de afspiegeling zijn van de verliezen in de deelnemingen welke ook nog verrekenbaar zijn bij de deelnemingen zelf. Is er sprake van andere verliezen dan wordt voorgesteld om deze wel als liquidatieverlies te accepteren, daar anders deze verliezen, na de liquidatie, verloren zouden gaan.’
‘Andere verliezen’ zoals genoemd in de laatste volzin van vorenstaand citaat ziet dus op alle verliezen behalve de deelnemingsverliezen en dus kan deze opmerking alleen zien op de eigen verliezen. Het is derhalve niet goed te begrijpen dat het Hof juist dit deel van het citaat mist, tenzij het Hof de uitleg zoals gegeven in de kamerbehandeling niet relevant zou vinden, maar dan was enige uitleg om het oordeel begrijpelijk te maken wel relevant en wenselijk geweest.
Het Hof onderzoekt immers niet hoe groot het dit eigen verlies van [B] is, maar verwijst naar overweging 24 van de Rechtbank. Deze luidt:
- ‘24.
Ten slotte moet worden beoordeeld of, en zo ja tot welk bedrag, de deelneming in [C] in waarde is gedaald in de periode van 24 mei 2004 tot en met 1 januari 2005 (zijnde de datum waarop [B] alle [Hof aandelen] in [C] heeft overgedragen aan [D] UK tegen een koopprijs van £ 11.862.363). De waarde in het economische verkeer van de aandelen in [C] op 24 mei 2004 bedroeg, zoals gezegd, £21.541.937. Ervan uitgaande dat die aandelen op 1 januari 2005 tegen de waarde in het economische verkeer zijn overgedragen aan [D] UK, zijn zij in de zojuist vermelde periode in waarde gedaald met een bedrag van £21.541.937 minus £ 11.862.363, derhalve £ 9.679.574. Het hiervoor onder 15 vermelde (aftrekbare) liquidatieverlies van £ 9.054.073 dient dus op de voet van artikel 13d, vierde lid, van de Wet met dat bedrag te verminderd, zij het niet verder dan tot nihil. Aldus resteert een liquidatieverlies van nihil’.
Echter deze overweging stelt niets over het eigen verlies van [B] want in deze benadering wordt slechts het verschil tussen het totale liquidatieverlies zoals in aftrek is gebracht door belanghebbende en de waardedaling bepaald.
Vanuit de systematiek van de wet alsmede doel en strekking zou onzes inziens dienen te gelden dat eerst de hoogte van het liquidatieverlies van [B] wordt berekend. Vervolgens zou van dat verlies moeten worden afgetrokken dat deel dat gerelateerd kan worden aan het niet-aftrekbare deelnemingsverlies. Vervolgens komt de laatste stap, nl. dat die vermindering niet tot een lager liquidatieverlies zou moeten leiden dan het eigen verlies van [B].
Immers, voor zover het eigen verliezen van de tussenhoudster zijn, kan er bij de liquidatie van de dochter onmogelijk oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling worden gemaakt. Het standpunt dat art. 13d, lid 4 van de Wet coüte que coüte ten volle zou moeten worden toegepast, zelfs als dit ten koste gaat van de eigen liquidatieverliezen verhoudt zich niet met het tekst en hierboven weergegeven doel en strekking van de wet.
Ik verzoek uw Raad het liquidatieverlies vast te stellen op € 4.025.905, zijnde het eigen verlies van [B].
Toelichting Middel 4
Het Hof heeft na het toetsen van de berekening door de Rechtbank geoordeeld dat in verband met artikel 13d, lid 4 er geen liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen. Dat oordeel is onjuist en onbegrijpelijk aangezien het Gerechtshof in navolging van de Rechtbank een niet-logische en inconsistente berekening maakt.
Het Hof overweegt:
‘De rechtbank is voor de berekening van het liquidatieverlies uitgegaan van het voor de gehele deelneming opgeofferd bedrag van GBP 12 096 927 (zie onderdelen 19 en 22 van de uitspraak rechtbank). Het Hof kan belanghebbende volgen waar zij stelt dat de rechtbank bij die berekening ten onrechte er geen rekening mee heeft gehouden dat zij in bezwaar het opgeofferde bedrag heeft herrekend uitgaande van een eerste verwerving van 74% en pas later — tegen andere waarde — de overige 26% heeft verworven. Het Hof kan belanghebbende ook volgen waar zij stelt dat zij een andere berekening voorstaat uitgaande van die 74%. Die door belanghebbende in haar hoger beroepschrift gemaakte berekening komt dan uit op een verschil van GBP 2.519.700 tussen het gevraagde liquidatieverlies (GPB 9.054.073) en de waardedaling van de deelneming (GPB 6.534.373). Dat verschil is dan volgens belanghebbende een aftrekbaar verlies aangezien het niet wordt geraakt door artikel 13d, vierde lid, van de Wet. Hierin kan het Hof belanghebbende niet volgen omdat zij dat verschil berekent door weliswaar 74% van het totaal opgeofferde bedrag te nemen (GPB 8.951.726 = 74% van GPB 12.096.927) maar daarbij alle andere aan de deelneming van [C] gerelateerde waarden en het liquidatieverlies, voor de volle 100% in aanmerking neemt: wordt wel steeds doorgerekend met 74% dan resteert er geen aftrekbaar verlies’.
Hieronder is de berekening die gehanteerd wordt door zowel de Rechtbank als het Hof weergegeven in de eerste kolom. In de tweede en derde kolom zijn de vergelijkbare berekeningen opgenomen indien in de gehele berekening consistent wordt uitgegaan van respectievelijk een participatie van 100% respectievelijk 74% in de dochter:
Onderstaande bedragen zijn in GBP.
100% | 100% | 74% | |
---|---|---|---|
Kostprijs aandelen [B] | 12.096.927 | 12.096.927 | 8.951.726 |
EV [B] | 2.892.013 | 2.892.013 | 2.892.013 |
Verschil is goodwill | 9.204.914 | 9.204.914 | 6.059.713 |
Balanswaarde deelneming [C] | 12.337.023 | 12.337.023 | 12.337.023 |
Waarde economisch verkeer [C] (balanswaarde plus goodwill) | 21.541.937 | 21.541.937 | 18.396.736 |
Overdracht [C] | 11.862.363 | 11.862.363 | 11.862.363 |
Waardedaling 13d | 9.679.574 | 9.679.574 | 6.534.373 |
Liquidatieverlies | 9.054.073 | 11.769.679 | 9.054.073 |
Verschil | -625.501 | 2.090.105 | 2.519.700 |
In de linker kolom staat het resultaat als de Rechtbank en het Gerechtshof Amsterdam gevolgd zouden worden. In dat geval is er geen verrekenbaar liquidatieverlies. De Rechtbank heeft echter slechts 74% van het liquidatieverlies in aanmerking genomen. Daarentegen heeft de rechtbank wel 100% van de waardedaling ex art.13d in aanmerking genomen. Een niet logisch consistente redenering die volstrekt onbegrijpelijk is.
Volgens het Hof is het juist belanghebbende die inconsistent redeneert. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat belanghebbende wel degelijk de juiste berekeningen bij de juiste deelnemingspercentages hanteert. Immers zou het Gerechtshof uitgaan van een 100% deelneming, zoals aanwezig op het moment van liquideren, dan mag 100% van de waardedaling in aanmerking worden genomen mits ook 100% van het liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen. Dat is kolom twee in bovenstaande tabel. Er is dan een liquidatieverlies van GBP 2.090.105 ofwel EUR 3.114.189.
Mocht het Hof zijn uitgegaan van een deelneming van 74% en zou de rechtbank logisch consistent hebben doorgeredeneerd, dan zou zowel de waardedaling alsmede het liquidatieverlies op 74% zijn genomen en dat betekent dat dan een te nemen liquidatieverlies van GBP 2.519.700 resteert.
De Rechtbank heeft feitelijk de waardedaling voor 100% meegenomen maar het liquidatieverlies op slechts 74%. Het Hof heeft dit zonder motivering gevolgd, waarmee het een onjuist rechtsoordeel heeft gegeven en dit oordeel heeft gebaseerd op een onbegrijpelijke interpretatie en vaststelling van de feiten. Humanum est peccare, sed perserverare diabolicum.
Ik verzoek uw Raad het liquidatieverlies vast te stellen op basis van een deelneming van 74% en derhalve op GBP 2.519.700 ofwel EUR 3.754.353
Met gevoelens van hoogachting,
Uitspraak 29‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13d, lid 4, Wet Vpb 1969; liquidatieverliesregeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01518
Datum 29 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (thans genaamd [A] B.V.) (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021, nr. 19/007441., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/5035) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.R. Herreveld, advocaat te Rotterdam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door F.R. Herreveld.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Op 24 mei 2004 heeft belanghebbende 74 procent van de aandelen in [B] Ltd. (hierna: de tussenhoudster) verworven voor een koopprijs in Britse ponden (GBP 8.951.726), die omgerekend € 13.348.815 bedraagt. De middellijke moedermaatschappij van belanghebbende (hierna: de moedermaatschappij) heeft op diezelfde datum de overige 26 procent van de aandelen in de tussenhoudster verworven.
2.2
De tussenhoudster houdt alle aandelen in [C] Ltd. (hierna: de kleindochter). De kleindochter houdt op haar beurt alle aandelen in [E] Ltd. (hierna: de werkmaatschappij).
2.3
Op 29 november 2004 heeft de moedermaatschappij haar belang van 26 procent in de tussenhoudster als kapitaal ingebracht in belanghebbende. De waarde van dat belang op die datum is door belanghebbende gesteld op GBP 157.410, omgerekend € 234.537.
2.4
Op 1 januari 2005 heeft de werkmaatschappij al haar bezittingen en schulden tegen betaling van een bedrag van GBP 10.352.000 overgedragen aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappij van belanghebbende (hierna: de UK dochter). Op dezelfde datum heeft de tussenhoudster alle aandelen in de kleindochter overgedragen aan de UK dochter voor een bedrag van GBP 11.862.363.
2.5
In 2012 is de tussenhoudster geliquideerd. Ter zake van die liquidatie heeft belanghebbende een uitkering ontvangen van GBP 861.568, omgerekend € 1.031.447.
2.6
Belanghebbende berekent haar belastbare bedrag in euro’s.
2.7
Bij haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar (2012) heeft belanghebbende ter zake van de liquidatie van de tussenhoudster op de voet van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2012; hierna: de Wet) een liquidatieverlies van € 17.536.821 ten laste van haar belastbare winst gebracht. De Inspecteur heeft dit verlies bij het vaststellen van de aanslag niet in aftrek toegelaten.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof is in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd het door belanghebbende aangegeven liquidatieverlies in aftrek toe te staan. Het geschil betreft onder meer de toepassing van de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde correctie op het liquidatieverlies. Partijen verschillen in dat kader van mening over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag sprake is geweest van een waardedaling van de deelneming van de tussenhoudster in de kleindochter sinds de verkrijging van de deelneming in de tussenhoudster door belanghebbende.
3.2
Belanghebbende betoogde voor het Hof primair dat de aankoop van de tussenhoudster een miskoop was en dat de in aanmerking te nemen waarde van de aandelen in de kleindochter op het moment waarop belanghebbende een deelneming in de tussenhoudster verkreeg daarom op nihil dient te worden gesteld. Volgens belanghebbende heeft als gevolg daarvan nadien geen waardedaling van de aandelen in de kleindochter plaatsgevonden, en hoeft daarom geen correctie op basis van artikel 13d, lid 4, van de Wet plaats te vinden. Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen, overwegende dat het bestaan van een miskoop niet aannemelijk is geworden.
3.3
Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair betoogd dat artikel 13d, lid 4, van de Wet op grond van doel en strekking van die bepaling buiten toepassing moet blijven voor zover sprake is geweest van eigen verliezen van de tussenhoudster, waarmee belanghebbende het oog had op operationele resultaten in de periode van 2003 tot en met 2012. Het Hof heeft ook dit betoog verworpen.
3.4.1
Verder heeft belanghebbende in hoger beroep meer subsidiair de berekening van het liquidatieverlies door de Rechtbank, die uitkomt op nihil, bestreden met het argument dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het voor de gehele deelneming bij aankoop op 24 mei 2004 opgeofferde bedrag. Belanghebbende betoogde dat de Rechtbank bij die berekening ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de eerste verwerving van aandelen in de tussenhoudster op 24 mei 2004 door belanghebbende slechts 74 procent van die aandelen omvatte, en dat belanghebbende de overige 26 procent pas later heeft verworven, tegen een andere waarde. In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een nadere berekening gemaakt van het liquidatieverlies dat volgens haar meer subsidiaire standpunt aftrekbaar is. Die berekening komt uit op een bedrag van GBP 2.519.700.
3.4.2
Het Hof heeft naar aanleiding hiervan geoordeeld dat het belanghebbende kan volgen waar zij stelt dat de Rechtbank bij haar berekening ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat belanghebbende eerst slechts 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster heeft verworven en de overige 26 procent pas later, tegen een andere waarde. Het Hof kan belanghebbende ook volgen waar zij stelt dat zij een andere berekening voorstaat uitgaande van die 74 procent. Het Hof kan de berekening die belanghebbende in hoger beroep verdedigt, echter niet volgen, omdat belanghebbende het liquidatieverlies daarbij berekent door weliswaar 74 procent van het totale opgeofferde bedrag te nemen, maar daarbij alle andere aan de deelneming van de kleindochter in de werkmaatschappij gerelateerde waarden en het liquidatieverlies voor de volle 100 procent in aanmerking neemt. Wordt wel steeds doorgerekend met 74 procent, dan resteert er geen aftrekbaar verlies, net zo min als in de berekening van de Rechtbank, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt, aangezien dat oordeel feitelijk is en naar behoren is gemotiveerd.
4.1.2
Bij de verdere beoordeling moet daarom ervan worden uitgegaan dat de aandelen in de kleindochter in waarde zijn gedaald nadat belanghebbende op 24 mei 2004 een deelneming in de tussenhoudster verkreeg.
4.2
Middel 4 richt zich tegen het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat, indien steeds wordt doorgerekend met 74 procent, geen aftrekbaar liquidatieverlies resteert.Het middel slaagt. Het Hof heeft geen inzicht gegeven in de wijze waarop het met 74 procent heeft doorgerekend. De Hoge Raad is als gevolg daarvan niet in staat te beoordelen of het Hof zijn berekening op een juiste rechtsopvatting heeft gebaseerd en of het op basis daarvan een correcte berekening heeft gemaakt. De bestreden uitspraak is daardoor ontoereikend gemotiveerd.
4.3
De middelen 2 en 3 bestrijden het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. De Hoge Raad heeft ook deze klachten beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende een liquidatieverlies in aftrek kan brengen, en zo ja tot welk bedrag.
4.5.1
Met het oog op het geding na verwijzing merkt de Hoge Raad het volgende op.
4.5.2
De bewijslast dat en tot welk bedrag een liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen, rust op belanghebbende. Zij zal de omvang daarvan overtuigend moeten aantonen, aangezien een liquidatieverlies op grond van artikel 13d, lid 9, letter c, van de Wet alleen in aanmerking wordt genomen als de omvang daarvan is gebleken.2.
4.5.3
Als basis voor de berekening van het liquidatieverlies dient op grond van artikel 13d, lid 2, van de Wet in dit geval te worden uitgegaan van het bedrag waarmee het door belanghebbende voor de deelneming in de tussenhoudster opgeofferde bedrag de hiervoor in 2.5 bedoelde liquidatie-uitkering overtreft. Het opgeofferde bedrag bestaat in dit geval uit de koopprijs die belanghebbende heeft betaald voor de verwerving van 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster op 24 mei 2004, vermeerderd met de waarde in het economische verkeer van de resterende 26 procent van de aandelen in de tussenhoudster ten tijde van de inbreng daarvan als kapitaal in belanghebbende op 29 november 2004. Tot het opgeofferde bedrag behoren tevens acquisitiekosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van de aankoop van 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster. Op grond van hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen, ligt het op de weg van belanghebbende om de omvang van die kosten, die door de Inspecteur voor het Hof is betwist, overtuigend aan te tonen. Aangezien belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat deze kosten zijn gemaakt in Britse ponden, zullen die kosten, voor zover de omvang daarvan overtuigend is aangetoond, in euro’s moeten worden omgerekend tegen de koers van het Britse pond op de datum van betaling.
4.5.4
Op het liquidatieverlies zoals dat is berekend op basis van artikel 13d, lid 2, van de Wet, moet in dit geval op grond van artikel 13d, lid 4, van de Wet een correctie worden toegepast ter grootte van de waardedaling van de deelneming van de tussenhoudster in de kleindochter in de periode die aanvangt bij de verkrijging door belanghebbende van de deelneming in de tussenhoudster, en die eindigt op het moment waarop de tussenhoudster haar deelneming in de kleindochter heeft vervreemd (1 januari 2005).
4.5.5
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een geval waarin de belastingplichtige niet het volledige belang heeft in een deelneming die als tussenhoudster fungeert, bij de berekening van het verlies ter zake van de liquidatie van die tussenhoudster slechts naar evenredigheid rekening wordt gehouden met de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde waardedaling van een deelneming van die tussenhoudster. Indien het als deelneming aan te merken belang van de belastingplichtige in de geliquideerde tussenhoudster in de loop van de tijd in omvang is gewijzigd, dient de bezitsperiode van de belastingplichtige te worden gesplitst in tijdvakken waarin zijn belang in die geliquideerde tussenhoudster procentueel gelijk is gebleven. De berekening naar evenredigheid dient dan voor elk van die tijdvakken afzonderlijk te worden gemaakt op basis van de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde waardedaling die in dat tijdvak is ontstaan. Het gaat hier om de daling van de waarde in het economische verkeer van de deelneming van de geliquideerde tussenhoudster.3.
4.5.6
In dit geval moet de correctie op basis van artikel 13d, lid 4, van de Wet daarom worden gesteld op (i) 74 procent van de daling van de waarde in het economische verkeer van alle aandelen in de kleindochter in de periode van 24 mei 2004 tot 29 november 2004, de periode waarin belanghebbende een belang van 74 procent had in de tussenhoudster, en (ii) 100 procent van de daling van de waarde in het economisch verkeer van alle aandelen in de kleindochter in de periode van 29 november 2004 tot 1 januari 2005, de periode waarin belanghebbende een belang van 100 procent had in de tussenhoudster tot aan het moment waarop de tussenhoudster haar belang in de kleindochter heeft vervreemd. Indien de waarde in het economische verkeer van de aandelen in de kleindochter op 24 mei 2004, 29 november 2004 en 1 januari 2005 is vastgesteld in Britse ponden, zal ieder van die waarden met het oog op deze berekening moeten worden omgerekend in euro’s naar de koers van het Britse pond op de desbetreffende datum.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C Feteris en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑09‑2023
Kamerstukken II 1986/1987, 19968, nr. 3 p. 5. Vgl. ook HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766, rechtsoverweging 3.3.
Zie HR 28 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:1791, rechtsoverweging 2.4.8.