Hof Den Haag, 23-10-2014, nr. 200.153.979/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4255
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-10-2014
- Zaaknummer
200.153.979/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4255, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑10‑2014
Inhoudsindicatie
WSNP; verzoek ingediend tot opheffing van faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling; Bekrachtiging van vonnis Rb inhoudende afwijzing verzoek omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker te goeder trouw is geweest.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.153.979/01
Insolventienummer rechtbank : C/11/13/1056 F
arrest van 23 oktober 2014
inzake
[appellant],
wonende te Dordrecht,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. Beerens te Oud-Beijerland.
Het geding
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 13 augustus 2014, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2014, waarbij zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brieven van 12 september 2014 en 8 oktober 2014 heeft [appellant] producties aan het hof gezonden. Bij brief van 27 augustus 2014 heeft de curator in het faillissement van [appellant], [curator], producties aan het hof gezonden en gereageerd op het ingestelde beroep.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014. Verschenen zijn: [appellant] vergezeld door zijn moeder mevrouw [moeder appellant] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de curator.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2013 is het faillissement van [appellant] uitgesproken. [appellant] heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens het (voorlopig) financieel eindverslag van de curator van 25 juni 2014 is sprake van een totale schuldenlast van € 446.794,00.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [appellant] zijn schuldenlast onnodig heeft laten oplopen door niet tijdig te stoppen met zijn bedrijfsactiviteiten. Onder meer omdat hij verliezen heeft afgedekt door een lening af te sluiten bij zijn moeder. Daarnaast is [appellant] niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschuld.
3. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
4. De curator adviseert het hof het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
5. De curator heeft naar aanleiding van het feit dat een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1 aanhef en sub f. Fw niet aanwezig is desgevraagd toegelicht dat hij via [appellant] de mogelijkheid van een akkoord heeft onderzocht. Bij gebrek aan baten in het faillissement of andere baten die door Van de Salm met behulp van derden ter beschikking zouden kunnen komen, heeft hij vastgesteld dat een akkoord niet mogelijk is. Het hof beschouwt deze activiteit als het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling waarmee voldaan is aan de wettelijk voorgeschreven eis van artikel 288 lid 2 aanhef en sub b. Fw en acht de verklaring van de curator dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, in de gegeven omstandigheden toereikend zodat er sprake is van een verklaring als vorenbedoeld.
5. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
6. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden.
Daartoe overweegt het hof als volgt. Uit het (voorlopig) financieel eindverslag van de curator blijkt dat [appellant] een zeer omvangrijke schuldenlast heeft van € 446.794,00. Het betreffen onder meer schulden aan energieleveranciers (€ 6.191,49), kredieten van HOIST (€ 2.116,04) en ING (€ 5.123,89), leningen van mevrouw [X] (€ 37.574,28) en mevrouw [moeder appellant] (€ 130.270,00). Aannemelijk is dat de schulden van [appellant] samenhangen met de exploitatie van het restaurant De Breihapper. Echter niet aannemelijk is geworden dat [appellant], aangezien het bedrijf vanaf 2008 met verlies heeft gedraaid, een financieel verantwoorde bedrijfsvoering heeft gevoerd en de onderneming tijdig heeft gestaakt, althans tijdig maatregelen heeft getroffen om het oplopen van schulden te beperken. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat FBA Adviesgroep in haar rapport van 27 januari 2009 weliswaar heeft geconcludeerd dat de Breihapper levensvatbaar zou zijn, maar dat de FBA Adviesgroep niet de beschikking had over een accurate jaarrekening, aangezien een geldlening van mevrouw [X] groot € 30.000 daarin niet was verwerkt. Dat zulks naar [appellant] heeft gesteld abusievelijk is geschied kan aan het voorgaande niet afdoen.
Daarnaast heeft [appellant] over de jaren 2009 tot en met 2013 een belastingschuld van € 25.383,00 laten ontstaan ter zake van omzetbelasting en loonheffingen. Het valt [appellant] te verwijten dat hij niet aan deze belastingverplichting heeft voldaan. Ook deze schuld staat derhalve in de weg aan toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling.
7. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, J.J.I. Verburg en A.J. Coster en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.