Hof Amsterdam, 20-04-2010, nr. 106.011.681/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4094
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
106.011.681/01
- LJN
BN4094
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4094, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑04‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2299
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ2299, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Verzoek van kinderen uit eerste huwelijk tot ontslag van stiefmoeder als bestuurder van stichting, niet ingewilligd. Rechtsgeldige benoeming, nadat op grond van statuten benoemde bestuurder was afgetreden. Totstandgekomen transacties waren profijtelijk en vormen geen wanbeheer.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
1. [Appellant 1],
wonende te [A];
2. [Appellant 2],
wonende te [B],
3. [Appellant 3],
wonende te [C],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. O.I.M. Ydema, te Amsterdam
t e g e n
[Geïntimeerde],
wonende te [D],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. N.B.M. Vink te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna afzonderlijk [Appellant 1], [Appellant 2], [Appellant 3] en gezamenlijk [Appellanten] genoemd. Geintimeerde wordt hierna [Geïntimeerde] genoemd.
Bij beroepschrift ingekomen ter griffie op 19 oktober 2007 zijn [Appellanten] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 31 mei 2007, in deze zaak onder zaak-/rekestnummer 359113 / HA RK 06-1015 gegeven tussen [Appellanten] als verzoekers en [Geïntimeerde] als verweerster.
Bij beroepschrift hebben [Appellanten] twee grieven aangevoerd, een produktie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en, kort weergegeven, het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, (primair) te bepalen dat [Geïntimeerde], [Kind 1] en [Kind 2] niet op rechtsgeldige wijze zijn benoemd tot bestuurder van Stichting Administratiekantoor [X] en (subsidiair) genoemde bestuurders in voormelde hoedanigheid te ontslaan en (in beide gevallen) in hun plaats [Appellant 1] en twee dan wel drie door het hof te bepalen personen als bestuurders te benoemen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
Op 1 november 2007 is ter griffie van het hof een aanvullend beroepschrift ontvangen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 mei 2008, heeft [Geïntimeerde] de grieven bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en het hof verzocht het verzoek van [Appellanten] af te wijzen met veroordeling van [Appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep. Het verzoekschrift bevat voorts een verzoek tot ontslag, dan wel schorsing van een bestuurder
Beide partijen hebben nadere produkties aan het hof doen toekomen.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Bij die gelegenheid hebben [Appellanten] hun standpunt doen toelichten door mr. Ydema, voornoemd, en mr. S.H. Geers, advocaat te Amsterdam. Namens [Geïntimeerde] heeft mr. Vink, voornoemd, het woord gevoerd. De advocaten en partijen hebben voorts inlichtingen verschaft naar aanleiding van vragen van het hof. Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en meegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan.
2. Beoordeling
2.1
In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2
[Appellanten] zijn de kinderen uit het eerste huwelijk van de heer [Appellant 1] (hierna: erflater) met [Eerste echtgenote] .
2.3
Erflater is hertrouwd met [Geïntimeerde] . Uit dit huwelijk zijn [Kind 1] en [Kind 2] geboren. Erflater overleed op 17 augustus 2003.
2.4
In het testament van erflater is onder meer bepaald:
“(...)
Erfstelling
Voor het geval mijn huwelijk met mijn voornoemde echtgenote, mevrouw [Geïntimeerde], hierna te noemen: “mijn echtgenote”, door mijn overlijden wordt ontbonden, benoem ik tot mijn erfgenamen:
- -
mijn echtgenote, voor een procent (1%), en
- -
mijn afstammelingen geboren uit mijn huwelijk met mevrouw [Eerste echtgenote], ieder voor zijn/haar legitieme portie, te bepalen door het ten tijde van mijn overlijden geldende erfrecht;
- -
mijn kinderen, geboren uit mijn huwelijk met mijn echtgenote, gezamenlijk en voor gelijke delen, voor het resterende gedeelte van mijn nalatenschap.
(...)
Wettelijke verdeling
Voor het geval ten tijde van mijn overlijden de wettelijke verdeling, zoals opgenomen in afdeling 4.3.1. van het (toekomstig) Burgerlijk Wetboek, zoals vastgesteld bij Wet van drie juni negentienhonderd negenennegentig, Staatsblad 300, geldend recht is, bepaal ik dat wettelijke verdeling op mijn nalatenschap van toepassing is, met inachtneming van de navolgende bepalingen:
- 1.
Opeisbaarheidsgronden
Ik bepaal dat de vorderingen van mijn afstammelingen opeisbaar zijn in geval mijn echtgenote:
- a.
bij het overlijden van mijn echtgenote;
- b.
bij het aanvragen door haar van surseance van betaling en wanneer zij in staat van faillissement wordt verklaard;
- c.
wanneer zij onder curatele wordt gesteld;
- d.
wanneer zij hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, tenzij zij hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat met het maken van zodanige huwelijks- of partnerschapsvoorwaarden, dat haar vermogen met inbegrip van eventuele waardestijgingen te allen tijde haar prive-eigendom blijven;
- e.
ingeval zij na het hertrouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap de bestaande huwelijks- of partnerschapsvoorwaarden wijzigt of opheft waarbij haar vermogen met inbegrip van eventuele waardestijgingen niet haar prive-eigendom blijven, alsmede de eventuele waardestijgingen niet haar prive-eigendom zullen blijven.
(...)
Ouderlijke boedelverdeling
(...)
Mijn echtgenote is niet verplicht tot het stellen van zekerheid voor deze vorderingen en de daarover verschuldigde rente. Deze vorderingen en de verschuldigde rente daarover zijn in de gevallen c. d. en e. niet direct opeisbaar indien mijn echtgenote ten behoeve van de gerechtigde tot de vorderingen binnen bekwame tijd voldoende zekerheid voor de betaling van de vorderingen en de daarover verschuldigde rente stelt.
(...)
2.5
De Stichting Administratiekantoor [X] (hierna: de Stichting) is op 28 april 1993 opgericht. Erflater was tot het moment van zijn overlijden enig bestuurder van de Stichting. De Stichting is enig aandeelhouder van Chidda Vastgoed B.V. (hierna: Chidda) en houdt 50% van de aandelen in Lubo Vastgoed B.V. (hierna: Lubo). De overige aandelen in Lubo worden gehouden door Chidda. De Stichting heeft aan erflater de certificaten van aandelen in het kapitaal van Chidda en Lubo uitgegeven. Chidda is enig aandeelhouder van Safe Sun B.V. (hierna: Safe Sun) en Holdingmaatschappij Weesperzijde B.V. (hierna: Weesperzijde).
2.6
Een beschrijving van de boedel is nog niet totstandgekomen.
2.7
De belastingdienst heeft op 5 december 2006 een aanslag successierecht opgelegd.
2.8
Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 1 februari 2007 zijn na het overlijden van erflater naast [Geïntimeerde] ook [Kind 1] en [Kind 2] benoemd tot bestuurders van de Stichting.
2.9
[Appellanten] hebben aan hun verzoek in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [Geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met de wet en de statuten en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer. Zij hebben voorts gesteld belang te hebben bij hun verzoek omdat, kort gezegd, zij als erfgenamen belang hebben bij de waarde van de boedel en bij het verkrijgen van informatie over de boedel.
2.10
[Geïntimeerde] heeft tot haar verweer onder meer aangevoerd dat [Appellanten] geen belanghebbenden zijn in de zin van de artikelen 2:298 en 299 BW. Voorts heeft [Geïntimeerde] zich erop beroepen dat zij eigenares van de boedel is geworden en dat [Appellanten] slechts een vordering ter grootte van hun legitieme portie op haar hebben. [Geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij op het vermogen mag interen en dat zij niet gehouden is zekerheid te stellen.
2.11
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van [Appellanten] afgewezen omdat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van de artikelen 2:298 en 299 BW.
2.12
Het hof zal allereerst beoordelen of [Appellanten] als belanghebbenden in de zin van de artikelen 2:298 en 299 BW kunnen worden aangemerkt. Per 1 oktober 2008 is appellant sub 1 [Appellant 1], zoals [Appellanten] onweersproken hebben gesteld, houder geworden van een twaalfde deel van de certificaten uitgegeven door de Stichting. Daarmee staat genoegzaam vast dat [Appellant 1] in ieder geval thans belanghebbende is zodat het verzoek, voor zover door hem gedaan, kan worden ontvangen. In zoverre slaagt grief 2.
2.13
[Appellant 2] en [Appellant 3] zijn geen certificaathouder van de Stichting. Dat zij mogelijk in de toekomst certificaathouder worden verschaft hun niet op voorhand de positie van belanghebbende. Ook overigens hebben zij onvoldoende redelijk en direct belang bij de Stichting. Zij hebben geen vordering op de Stichting. Dat zij aan de nalatenschap een vordering op [Geïntimeerde] ontlenen en dat de hoogte van die vordering op [Geïntimeerde] afhankelijk is van de waarde van het vermogen van de Stichting doet daaraan niet af, nu deze waarde dient te worden vastgesteld naar het moment van het openvallen van de nalatenschap en de ontwikkeling van de waarde daarna derhalve de hoogte van hun vorderingen op [Geïntimeerde] niet aantast. [Geïntimeerde] is bovendien gerechtigd om op het vermogen van de nalatenschap in te teren en is niet gehouden zekerheid te stellen voor de vorderingen van [Appellant 2] en [Appellant 3]. Onder deze omstandigheden hebben [Appellant 2] en [Appellant 3] onvoldoende redelijk en direct belang om hen als belanghebbende in de zin van de artikelen 2:298 en 2:299 BW aan te merken. Grief 2 faalt daarom voor het overige.
2.14
Omdat [Appellant 1] in zijn verzoek wordt ontvangen, dient het verzoek, voor zover door hem gedaan, te worden beoordeeld.
2.15
Ontslag van een bestuurder van een stichting door de rechter kan op de voet van artikel 2:98 BW plaatsvinden indien de bestuurder heeft gehandeld in strijd met de wet of de statuten dan wel indien sprake is van wanbeheer. Voor ontslag op grond van strijd met de wet of de statuten bestaat aanleiding indien sprake is van uitgesproken onrechtmatigheid van handelen of nalaten; van wanbeheer is sprake bij tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen of de zorg voor het verkrijgen van inkomsten van de stichting (HR 3 januari 1975, NJ 1975, 222).
2.16
[Appellant 1] heeft aan zijn verzoek allereerst ten grondslag gelegd dat [Geïntimeerde] niet rechtsgeldig is benoemd tot bestuurder van de Stichting. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Na het overlijden van erflater is de heer [Bestuurder] (hierna: Bestuurder) op grond van een daartoe strekkende bepaling in de statuten van de Stichting tot bestuurder benoemd. [Geïntimeerde] was ten tijde van haar benoeming enig certificaathoudster van de Stichting. Op grond van de statuten van de Stichting was [Geïntimeerde] daarom bevoegd tot benoeming van het bestuur, nadat [Bestuurder] bij bijzondere certificaathoudersvergadering van 19 september 2003 was afgetreden. De inschrijving van [Geïntimeerde] als bestuurder is door [Bestuurder] getekend. Deze gang van zaken brengt naar het oordeel van het hof mee dat [Geïntimeerde] rechtsgeldig is benoemd en rechtvaardigt aldus niet de door [Appellant 1] voorgestane conclusie dat sprake is van uitgesproken onrechtmatigheid van het handelen of nalaten van [Geïntimeerde] . Aldus is geen sprake van een grond voor ontslag als bedoeld in artikel 2:98 BW.
2.17
[Appellant 1] heeft voorts aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat [Geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer. [Appellant 1] heeft voor die stelling een aantal gronden aangevoerd. Deze komen er, zakelijk samengevat, op neer dat zij onder meer in verband met opstellen en indienen van jaarstukken onzorgvuldig is geweest en dat zij verantwoordelijk is voor transacties van Weesperzijde, Safe Sun, en Lubo die niet marktconform zijn. [Geïntimeerde] heeft deze verwijten gemotiveerd betwist.
2.18
Het hof zal aan de hand van het in 2.15 weergegeven criterium toetsen of [Geïntimeerde] wanbeheer heeft gepleegd. Daartoe dient te worden vastgesteld of sprake is van tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen of de zorg voor het verkrijgen van inkomsten door de stichting. Te late publicatie van jaarstukken is daartoe naar het oordeel van het hof onvoldoende nu zulks, zoals [Geïntimeerde] onvoldoende weersproken heeft toegelicht, onontkoombaar was in verband met overleg met de belastingdienst, welk overleg tot een schikking heeft geleid.
2.19
Hetzelfde geldt voor de door [Appellant 1] genoemde transacties. Deze na het overlijden van erflater totstandgekomen transacties waren, zoals door [Geïntimeerde] is gesteld en door [Appellant 1] onvoldoende is bestreden, profijtelijk en het vermogen van de (tot het vermogen van de Stichting behorende) vennootschappen is daardoor toegenomen. Ook overigens is door [Appellant 1] onvoldoende gesteld om de gevolgtrekking te rechtvaardigen dat sprake is van wanbeheer.
2.20
Voor zover [Appellant 1] aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat de voornoemde transacties bovendien in strijd zijn met de statuten van de stichting heeft hij dat standpunt onvoldoende onderbouwd. De stelling dat deze transacties vervreemdingen inhouden en dat deze in strijd zijn met de door de stichting ten doel gestelde continuïteit is daartoe onvoldoende omdat met de (aanwending van) de opbrengst van die transacties de continuïteit evenzeer gediend kan zijn en onvoldoende is toegelicht waarom dat in dit geval anders is.
2.21
Door [Appellanten] zijn ten aanzien van het ontslag van de twee andere bestuursleden van de Stichting, [Kind 1] en [Kind 2] geen andere gronden aangevoerd die tot toewijzing van het verzoek, voor zover op hen betrekking hebbend, kunnen leiden. Reeds op die grond kan in het midden blijven of het verzoek, waar het hen betreft, kan worden behandeld en wordt grief 1 verworpen wegens gebrek aan belang.
2.22
De slotsom is dat het hoger beroep faalt en dat de beschikking waarvan beroep, zij het op andere gronden, dient te worden bekrachtigd. [Appellanten] worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 31 mei 2007, tussen partijen in deze zaak onder zaak-/rekestnummer 359113 / HA RK 06-1015 gegeven;
veroordeelt [Appellanten] tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde], tot op heden begroot op € 303,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, A. Rutten-Roos en J.C. Toorman en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2010 door de rolraadsheer.