Wet van 19 mei 2011, houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren), Stb. 2011, 345. Deze wet is gefaseerd in werking getreden; de voor de onderhavige zaak relevante artikelen met ingang van 1 januari 2013 (Stb. 2012, 659).
HR, 28-01-2020, nr. 18/04681 E
ECLI:NL:HR:2020:137
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2020
- Zaaknummer
18/04681 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:137, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1249
ECLI:NL:PHR:2019:1249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:137
- Vindplaatsen
JM 2020/54 met annotatie van Pieters, S.
JM 2020/54 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Medeplegen overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 2.19.1 Wet dieren, opzettelijk begaan, art. 1.1 jo. 2.1 WED. Invoer in NL van een grote hoeveelheid verboden groeihormoon voor dieren door samen met mededader af te spreken dat er een andere benaming en waarde op de factuur bij de zendingen kwam te staan. Is de stof 17 bèta-oestradiol in pure vorm een grondstof en geen diergeneesmiddel a.b.i. art. 1.1 Wet Dieren? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04681 E
Datum 28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, economische kamer, van 24 oktober 2018, nummer 21/000996-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Economische zaak. Is de stof 17ß-oestradiol een diergeneesmiddel a.b.i. art. 1.1 Wet dieren?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04681 E
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2018 door de Economische Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan’; 2.‘ medeplegen van doen plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’, en 3. ‘medeplegen van doen plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Tevens heeft het hof een aantal voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring onder 1 ontoereikend met redenen heeft omkleed. De stof 17 bèta-oestradiol zou in pure vorm een grondstof zijn en geen diergeneesmiddel.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij in de maanden oktober 2013 en november 2013, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk handelingen heeft verricht die ertoe strekten een diergeneesmiddel, te weten ongeveer vijf kilogram 17 bèta-oestradiol, in Nederland te brengen en te vervoeren en te ontvangen en voorhanden of in voorraad te hebben, bestaande die handelingen uit- het maken van afspraken met de leverancier of handelaar van die 17 bèta-oestradiol over het vervoer van een zending naar Nederland per koeriersdienst en- het maken van afspraken met de leverancier of handelaar over de feitelijke omschrijving, te weten een monster Potassium Carbonate, op de factuur of andere documenten die zich bij de zending bevonden of bij de zending hoorden en- het afhalen van de verpakking met daarin 17 bèta-oestradiol bij een depot van een koeriersdienst te Roden,terwijl bovengenoemde handelingen niet waren toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid van de Wet dieren’.
5. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen (met weglating van een verwijzing):
‘9. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van de deskundige Zwaagstra gericht aan het Kabinet Raadsheer-commissaris d.d. 3 september 2018, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Sinds 1997 ben ik werkzaam bij het Douane Laboratorium te Amsterdam.2. Wat was daar uw taak?Op het Douane Laboratorium ben ik aangesteld als hoofdscheikundige/ wetenschappelijk medewerker, belast met monsteronderzoek op het gebied van o.a. geneesmiddelen en diergeneesmiddelen.32. Zijn alle toepassingen van deze middelen bekend bij u? Kunnen er ook onbekende toepassingen zijn?Ik ben op de hoogte van de rol die 17 bèta-oestradiol in het menselijk lichaam speelt en de toepassingen van deze stof als (dier)geneesmiddel. Ook weet ik dat de stof wordt gebruikt als groeibevorderaar voor dieren en dat dit gebruik in de Europese Unie verboden is.
10. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van [betrokkene] , projectleider opsporing verboden dierbehandelingsmiddelen, d.d. 8 april 2014, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Algemene vragen met betrekking tot de stof 17 bèta-oestradiol2. Kunt u uitleggen/beschrijven wat voornoemde stoffen zijn en wat de toepassingsgebieden inhouden c.q. kunnen zijn? 17 bèta-oestradiol is een vrouwelijk geslachtshormoon dat van nature voorkomt in (nagenoeg) alle (zoog)dieren. Het wordt endogeen geproduceerd. Bovendien heeft het een groeibevorderende werking. Daarom kan deze stof worden gebruikt als een groeibevorderend middel in bijvoorbeeld de veeteelt.Specifieke vragen:16. Wat houdt het effect van de behandeling in?De toepassing als groeibevorderende stof resulteert in de toename van de hoeveelheid spiereiwit. Dit resulteert in een algehele gewichtstoename.
‘9. 11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :In artikel 2.19, lid 1, van de Wet dieren is een verbodsbepaling opgenomen om diergeneesmiddelen in Nederland te brengen. Er kan geen vergunning worden verstrekt voor de invoer en het bezitten van 17 bèta-oestradiol als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren. Bekend is dat deze stof wordt gebruikt als hormoonpreparaat. Bij herhaalde blootstelling kan deze stof ernstige gezondheidsproblemen veroorzaken. De Gezondheidsraad heeft geoordeeld dat bèta-oestradiol kankerverwekkend is voor de mens.’
6. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijkens zijn pleitnota onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van een verwijzing):
‘ ‘Volgens artikel 1 van de Wet dieren is een diergeneesmiddel elke samenstelling van enkelvoudige of meervoudige substanties die: 1. op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren, of; 2. bij dieren kan worden toegepast om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, of een medische diagnose te stellen. De definitie van een diergeneesmiddel gaat uit van een substantie en van de bestemming die aan een substantie, al dan niet be- of verwerkt, wordt gegeven. Deze bestemming kan zijn hetgeen op het etiket wordt aangegeven of via een andere aanprijzing die door de verkoper aan het product wordt gegeven. Ook de toepassing bij dieren van substanties die evident een bepaalde farmacologische werking vertonen, valt onder de bestemming als diergeneesmiddel. Gelet op het bovenstaande kan het handelen in strijd met de Wet dieren alleen worden bewezen indien sprake zou zijn met betrekking tot 17 bèta estradiol in deze vorm van een geneesmiddel bestemd voor dieren. Naar de mening van de onderzoekers is daarvan geen sprake nu - gelet op de samenstelling van het product 95% pure 17 bèta estradiol - er dus sprake is van een grondstof en niet van een geneesmiddel. Van belang in dit verband is de opmerking gemaakt door de deskundige, mevrouw dr. M.E. Zwaagstra in haar brief van 14 november 2013 aan de belastingdienst douane te Nijmegen (…). Onder het kopje “Toelichting op de bevindingen” wordt door haar het volgende vermeldt:‘"Estradiol is een vrouwelijk geslachtshormoon dat kan worden toegepast als (dier)geneesmiddel. De stof wordt tevens gebruikt als groeibevorderaar bij dieren. Op grond van de naam van de importeur (Veepharma) wordt verondersteld dat de goederen bestemd zijn voor toepassing bij dieren.”Alleen indien evident duidelijk zou zijn uit andere bewijsmiddelen dat deze grondstof zou kunnen worden gebruikt als een diergeneesmiddel zou sprake kunnen zijn van overtreding van de Wet dieren. Nu daarvan geen sprake is, is het enkele voorhanden hebben c.q. invoeren in Nederland van deze stof niet strafbaar.
In dit verband kan ook worden verwezen naar het rapport van [betrokkene] naar aanleiding van de door de verdediging gestelde vragen van 3 november 2014:
“12. Wanneer is een stof een pure stof, dan wel een grondstof?In het algemeen kan worden gesteld dat met een pure stof een zuivere stof wordt bedoeld (dus geen verontreinigingen groter dan een bepaald percentage). Met een grondstof wordt bedoeld een stof (pure stof of pre-mengsel) die wordt gebruikt in een proces om tot een (eind)product te komen.14. Wordt een pure stof zonder verdere bewerking ooit als diergeneesmiddel gebruikt?Dit is bij mij niet bekend.16. Hoe kunt u bepalen of een pure stof bedoeld is om als diergeneesmiddel binnen de Europese Unie te gebruiken?Dat is door mij niet vast te stellen.40. Is het verboden om 17-beta-oestradiol of 17-beta-estradiol in Nederland in bezit te hebben voor iedereen ongeacht het gebruiksdoel?Het gebruik van deze stoffen in de veehouderij is zelfs expliciet verboden, een uitzondering hierop kan gevormd worden door specifiek geregistreerde veterinair therapeutische toepassingen. Of men deze stof ook in bezit mag hebben valt buiten mijn expertise.”’
7. Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat de stof 17 bèta-oestradiol niet valt onder de definitie van “diergeneesmiddel” zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Wet dieren. Het hof overweegt daartoe het volgende. In artikel 1.1 van de Wet dieren wordt het begrip “diergeneesmiddel” als volgt gedefinieerd:“Elke samenstelling van enkelvoudige of meervoudige substanties die:1. op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren, of2. bij dieren kan worden toegepast om:a. fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, ofb. een medische diagnose te stellen.” Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de stof bèta-oestradiol wordt gebruikt als groeibevorderaar bij dieren. De deskundige Zwaagstra heeft dit verklaard in haar brief aan het Kabinet Raadsheer-commissaris van 3 september 2018. In zijn brief van 8 april 2014 heeft [betrokkene], projectleider opsporing verboden dierbehandelingsmiddelen, hetzelfde verklaard. Hij heeft ook verklaard dat de toepassing van bèta-oestradiol als groeibevorderende stof resulteert in een algehele gewichtstoename. Het hof concludeert uit het voorgaande dat de stof bèta-oestradiol kan worden toegepast om de fysiologische functie van dieren te wijzigen door een metabolisch effect te bewerkstelligen. Deze stof kan er namelijk toe leiden dat dieren groter en zwaarder worden. Bèta-oestradiol is dus een diergeneesmiddel zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Wet dieren. Dat deze stof ook een grondstof is, doet hieraan niet af. Ook een grondstof kan immers een diergeneesmiddel zijn. Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsman.’
8. De steller van het middel verwijst in de toelichting in het bijzonder naar het door de verdediging aangehaalde standpunt van [betrokkene]. Gelet op diens standpunt zou de motivering van de bewezenverklaring niet in stand kunnen blijven en de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend met redenen omkleed zijn.
9. De definitie van diergeneesmiddel in de Wet Dieren luidt zoals door het hof weergegeven. De Wet dieren is in 2011 tot stand gekomen.1.Deze wet verving een aantal wetten, waaronder de Diergeneesmiddelenwet.2.Deze wet bevatte ook reeds een omschrijving van het begrip diergeneesmiddel. Deze definitie luidde (art. 1):
‘substantie die bestemd is om al of niet na be- of verwerking, te worden gebruikt voor:a. het genezen, lenigen of voorkomen van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek van een dier;b. het herstellen, verbeteren of wijzigen van het functioneren van organen van een dier;c. het onderkennen van een ziekte of gebrek bij dieren door toepassing bij een dier’.
10. Substantie was in deze wet gedefinieerd als:
‘stof, of een mengsel van stoffen, van menselijke, dierlijke, plantaardige of chemische oorsprong, daaronder begrepen dieren, planten, delen van dieren of planten alsmede micro-organismen en virussen’.
11. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Diergeneesmiddelenwet werd over het begrip ‘diergeneesmiddel’ het volgende opgemerkt:3.
‘Allereerst is het van belang om stil te staan bij het begrip diergeneesmiddel in de zin van het onderhavige wetsontwerp. Deze begripsomschrijving sluit nauw aan bij die van geneesmiddel in de zin van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Daarbij moet echter worden aangetekend, dat een niet onaanzienlijk gedeelte van de op de markt gebrachte diergeneesmiddelen bestemd is om te worden verwerkt in voeder, een fenomeen dat niet bestaat bij de humane geneesmiddelen. Ook deze diergeneesmiddelen die derhalve niet als zodanig aan dieren worden toegediend, dienen onder de begripsomschrijving te vallen.Overigens is het niet toevallig dat beide definities nagenoeg dezelfde reikwijdte hebben. In de Europese richtlijn inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, ter uitvoering waarvan het onderhavige wetsontwerp strekt, is namelijk bepaald, dat de in artikel 1 van de EEG-richtlijn 65/65, betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, vervatte definities ook van toepassing zijn op deze richtlijn. Aangezien de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening onder meer ter uitvoering strekt van de Richtlijn 65/65, is het niet verwonderlijk, dat de in die richtlijn gegeven omschrijving van geneesmiddel in materiële zin zowel in de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening als in de Diergeneesmiddelenwet is terug te vinden. De vraag hoe ruim de definitie van diergeneesmiddel behoort te zijn is derhalve reeds beantwoord op Europees niveau.’
12. In verband met de verhouding tussen de begrippen ‘diergeneesmiddel’ en ‘grondstof’ is de volgende passage uit de Memorie van Antwoord relevant:4.
‘De leden van de V.V.D.-fractie vroegen zich ten slotte af, of ook enkelvoudige grondstoffen die door de dierenarts bij de magistrale bereiding worden gebruikt onder het begrip diergeneesmiddel vallen en of eenvoudige hulpmiddelen onder het registratieregime en het kanalisatieregime vallen.Beide vragen beantwoorden wij ontkennend. Uit de definitie van het begrip «diergeneesmiddel» blijkt, dat de bestemming van de substantie in hoge mate bepalend is. Zolang hulpstoffen en grondstoffen niet in een farmaceutische vorm zijn gebracht staat hun bestemming nog geenszins vast. Dit geldt zelfs voor vele werkzame stoffen van diergeneesmiddelen en dit is ook de reden, waarom wij voorstellen artikel 44 in de wet op te nemen. In het artikelgewijze deel van deze memorie wordt dit nader toegelicht.In de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening heeft men dit probleem, de afbakening ten opzichte van grond- en hulpstoffen, opgelost door naast «geneesmiddelen» de begrippen «farmaceutische spécialité's» en «farmaceutische preparaten» te introduceren en de gehele regeling omtrent registratie en kanalisatie daar op toe te spitsen. Aangezien deze begrippen ten aanzien van diergeneesmiddelen slecht hanteerbaar zijn - men denke bij voorbeeld aan voormengsels voor gemedicineerd voeder - en overigens geen praktische betekenis hebben, is deze oplossing in het voorliggende ontwerp niet gekozen.’
13. Richtlijn 65/65/EEG5.kende, zoals de memorie van toelichting bij het voorstel van de Diergeneesmiddelenwet al aangaf, ook een omschrijving van het begrip geneesmiddel. Die luidde wat anders (art. 1):
‘Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij mens of dier.Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, die aan mens of dier toegediend kan worden ten einde een medische diagnose te stellen of om organische functies bij mens of dier te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, wordt eveneens als geneesmiddel beschouwd.’
14. Deze richtlijn is niet meer van kracht.6.Zij is vervangen door Richtlijn 2001/82/EG7.voor zover het gaat om geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. De omschrijving van ‘geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik’ in deze richtlijn bouwde sterk voort op Richtlijn 65/65/EEG en luidde als volgt (art. 1):
‘elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren.Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, die aan dieren toegediend kan worden teneinde een medische diagnose te stellen of om fysiologische functies bij dieren te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, wordt eveneens als geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik beschouwd’.8.
15. Richtlijn 2001/82/EG omschreef ‘substantie’ als:
‘elke stof, ongeacht haar oorsprong, zijnde:- menselijke oorsprong, zoals:menselijk bloed en daarvan afgeleide producten;- dierlijke oorsprong, zoals:micro-organismen, gehele dieren, delen van organen, afscheidingsproducten van dieren, toxinen, door extractie verkregen substanties, van bloed afgeleide producten;- plantaardige oorsprong, zoals:micro-organismen, planten, delen van planten, plantaardige afscheidingsproducten, door extractie verkregen substanties,- chemische oorsprong, zoals:elementen, natuurlijke chemische stoffen en chemische producten verkregen door omzetting of synthese’.
16. De omschrijving van ‘geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik’ is nadien nog gewijzigd door Richtlijn 2004/28/EG (die van ‘substantie’ niet).9.Het begrip ‘geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik’ is sindsdien als volgt omschreven:
‘a) Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren; ofb) Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, die bij dieren kan worden gebruikt of aan dieren kan worden toegediend hetzij om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, hetzij om een medische diagnose te stellen.’10.
17. Overweging 7 van deze richtlijn verduidelijkt waarom voor een aangepaste begripsomschrijving is gekozen:
‘Met name wegens de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van de diergezondheid moeten de definities en de werkingssfeer van Richtlijn 2001/82/EG worden verduidelijkt teneinde een hoge kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid te realiseren van de geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. Om rekening te houden met de opkomst van nieuwe behandelingen en met het groeiend aantal zogenaamde "grensgeval"-producten tussen de geneesmiddelensector en andere sectoren, moet de definitie van "geneesmiddel" worden gewijzigd om iedere twijfel omtrent de toepasselijke wetgeving uit te sluiten indien een product weliswaar volledig onder de definitie van geneesmiddel valt, maar mogelijk ook binnen de definitie van andere gereguleerde producten. Ook moet, gezien de kenmerken van de geneesmiddelenwetgeving, worden bepaald wanneer deze van toepassing is. Ook dient, opnieuw duidelijkheidshalve, bij twijfel over de vraag of een bepaald product onder de definitie van geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik valt, terwijl het mogelijk tevens onder de definitie van andere gereguleerde producten valt, ter wille van de rechtszekerheid uitdrukkelijk te worden gestipuleerd aan welke bepalingen dat product dient te voldoen. Indien een product duidelijk onder de definitie van andere productcategorieën valt, met name voeding, diervoeders, toevoegingsmiddelen in diervoeding of biociden, is deze richtlijn niet van toepassing. Bovendien is het dienstig om de terminologische samenhang in de geneesmiddelenwetgeving te verbeteren.’
18. Art. 2 van Richtlijn 2001/82/EG, als gewijzigd door Richtlijn 2004/28/EG, bepaalt in het eerste lid dat de richtlijn van toepassing is op ‘geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, met inbegrip van voormengsels voor diervoeders met medicinale werking, die zijn bestemd om in lidstaten in de handel te worden gebracht en die industrieel of met gebruikmaking van een industrieel procédé worden vervaardigd.’ Ingevolge het derde lid geldt de richtlijn onverminderd het eerste lid ‘ook voor als grondstoffen gebruikte werkzame stoffen, op de in de artikelen 50, 50 bis, 51 en 80 aangegeven wijze, alsmede voor bepaalde stoffen die als geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik kunnen worden gebruikt, welke anabole, anti-infectieuze, anti-parasitaire, ontstekingsremmende, hormonale of psychotrope eigenschappen hebben, volgens de in artikel 68 vastgestelde regeling.’ 17ß-oestradiol is een geslachtshormoon (bewijsmiddel 10); uit de omschrijving van het derde lid kan worden afgeleid dat stoffen met hormonale eigenschappen als geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik kunnen worden aangemerkt.11.
19. Recentelijk is Verordening (EU) 2019/6 tot stand gekomen.12.Deze verordening voorziet (op termijn) in de intrekking van Richtlijn 2001/82/EG (art. 149). Art. 4 van deze verordening omschrijft de begrippen ‘diergeneesmiddel’ en ‘stof’ als:
‘1. “diergeneesmiddel”: elke stof of combinatie van stoffen die aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:
a) ze wordt aangeboden als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren;
b) ze is bestemd voor gebruik bij of toediening aan dieren om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen;
c) ze is bestemd voor gebruik bij dieren om een medische diagnose te stellen;
d) ze is bestemd om te worden gebruikt voor euthanasie bij dieren;
2. “stof”: een materie van
a) menselijke oorsprong;
b) dierlijke oorsprong;
c) plantaardige oorsprong; of
d) chemische oorsprong;’
20. In verband met 17ß-oestradiol is ook (de geconsolideerde tekst van) Richtlijn 96/22/EG van belang.13.Bijlage II bij deze richtlijn merkt 17ß-oestradiol als een verboden stof aan. Ingevolge art. 5 van deze richtlijn kunnen lidstaten ‘toestaan dat – voor zoötechnische doeleinden – aan landbouwhuisdieren andere geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik met oestrogene werking dan 17ß-oestradiol en esterachtige derivaten daarvan’ worden toegediend. In deze zinsconstructie ligt besloten dat 17ß-oestradiol ook als zodanig als geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik wordt aangemerkt.
21. Het geciteerde deel van art. 5 van Richtlijn 96/22/EG is toegevoegd door Richtlijn 2003/74/EG.14.Dat 17ß-oestradiol als een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik wordt aangemerkt waarvan het gebruik zoveel mogelijk moet worden ingeperkt kan ook uit enkele overwegingen bij deze richtlijn worden afgeleid:
‘(6) In het bijzonder met betrekking tot het gebruik van 17ß-oestradiol als groeibevorderaar oordeelt het WCVMV dat een geheel van recente gegevens sterke aanwijzingen bevat om deze stof als volstrekt kankerverwekkend aan te merken, daar zij zowel het ontstaan als de ontwikkeling van tumoren in de hand werkt, en dat aan de hand van de thans beschikbare gegevens geen kwantitatieve risicoschatting kan worden verricht.
(…)
‘(6) (9) Wat meer in het bijzonder 17ß-oestradiol betreft, kan dit hormoon worden gebruikt voor alle landbouwdieren, waardoor de kwestie van inname van residuen voor alle delen van de menselijke bevolking en in het bijzonder voor de kwetsbaarste risicogroepen van bijzonder belang kan zijn. Ter bescherming van de volksgezondheid dient een dergelijke inname te worden voorkomen. Bovendien leidt het routinematig gebruik van bovengenoemde stoffen ter bevordering van de groei bij dieren waarschijnlijk tot een verhoogde concentratie van die stoffen in het milieu.
(…)
(12) In het licht van de beschikbare informatie is het evenwel passend de blootstelling aan 17ß-oestradiol te beperken en slechts de behandelingen toe te staan waarvoor geen bruikbare doeltreffende alternatieven bestaan. In het algemeen bestaan er alternatieve behandelingen of strategieën ter vervanging van de meeste van de toepassingen van 17ß-oestradiol voor therapeutische of zoötechnische doeleinden. Studies lijken evenwel aan te tonen dat er vooralsnog niet in alle lidstaten bruikbare doeltreffende alternatieven bestaan voor bepaalde thans toegestane behandelingen. Teneinde de noodzakelijke aanpassingen mogelijk te maken, met name voor de goedkeuring of de wederzijdse erkenning van de benodigde farmaceutische producten, is het gewenst het gebruik van 17ß-oestradiol voor opwekking van bronst over een bepaalde periode geleidelijk aan terug te dringen. Tevens is het gewenst de mogelijkheid van het toestaan te handhaven onder strikte en controleerbare voorwaarden, teneinde eventueel misbruik en eventueel onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en misbruik ervan voor de behandeling onder bepaalde voorwaarden (maceratie of mummificatie van foetussen bij runderen en pyometra bij runderen) die ernstige gevolgen voor de gezondheid en het welzijn van dieren kunnen hebben te voorkomen. Deze mogelijkheid moet binnen een bepaalde termijn opnieuw worden bezien.’
22. Specifiek in verband met 17ß-oestradiol is voorts Verordening (EG) Nr. 470/2009 relevant.15.Art. 1, eerste lid, van deze verordening bepaalt dat deze verordening met het oog op het waarborgen van de voedselveiligheid voorschriften en procedures omvat voor ‘het vaststellen van: a) het maximumgehalte aan residuen van een farmacologisch werkzame stof dat toelaatbaar is in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (maximumwaarde voor residuen)’. Het derde lid stelt buiten twijfel dat de verordening van toepassing is ‘onverminderd de Gemeenschapswetgeving die het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking, thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten bij voedselproducerende dieren verbiedt, zoals vervat in Richtlijn 96/22/EG’. Uit art. 2 volgt dat ‘de definities in artikel 1 van Richtlijn 2001/82/EG’ voor de toepassing van deze verordening gelden. Ingevolge art. 3 ‘moet voor elke farmacologisch werkzame stof die bedoeld is voor gebruik in de Gemeenschap in geneesmiddelen die aan voedselproducerende dieren worden toegediend, een advies van het Europees Geneesmiddelenbureau (het bureau) betreffende de maximumwaarde voor residuen worden opgesteld’. Verordening (EU) Nr. 37/2010 geeft vervolgens een overzicht van deze farmacologisch werkzame stoffen.16.Daarop staat ook 17ß-oestradiol. Ook met het samenstel van bepalingen van deze beide verordeningen spoort dat 17ß-oestradiol als diergeneesmiddel wordt aangemerkt.
23. Richtlijn 65/65/EEG wat betreft de geneesmiddelen voor menselijk gebruik is vervangen door Richtlijn 2001/83/EG.17.De definitie van het begrip ‘geneesmiddel’ in de geconsolideerde tekst van deze richtlijn lijkt sterk op die van ‘diergeneesmiddel’ in de geconsolideerde tekst van Richtlijn 2001/82/EG. Dat begrip ‘geneesmiddel’ is uitgelegd in HvJEU 10 juli 2014, C-358/13 en C-181/14, Strafzaken tegen Markus D. en G., ECLI:EU:C:2014:2060.18.Daarin was sprake van een substantie waarin synthetische cannabinoïden waren verwerkt; consumptie leidde in de regel tot een roes die kon gaan van een opgewekte stemming tot hallucinaties, maar kon ook leiden tot ‘misselijkheid, heftig braken, een verhoogde hartslag, desoriëntering, waanvoorstellingen, en zelfs tot een cardiocirculatoire stilstand’ (rov. 13). Het Hof van Justitie besliste dat ‘het begrip „geneesmiddel” in artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83 aldus moet worden uitgelegd dat substanties waarvan de effecten beperkt zijn tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed kunnen hebben op de menselijke gezondheid, niet onder dat begrip vallen’ (rov. 38). Naar het mij voorkomt is er, als deze lijn moet worden doorgetrokken naar Richtlijn 2001/82/EG, geen aanleiding om in het licht van dit arrest te betwijfelen dat 17ß-oestradiol als een ‘geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik’ dient te worden aangemerkt. Uit de eerder beschreven richtlijnen en verordeningen volgt duidelijk dat sprake is van een ‘farmacologisch werkzame stof’ die als ‘geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik’ wordt aangemerkt. Ik teken daarbij aan dat Verordening (EU) Nr. 37/2010 bij deze stof ook nog rept over ‘therapeutisch en zoötechnisch gebruik’.
24. Ten tijde van het tenlastegelegde feit gold als gezegd de Wet dieren. In het wetsvoorstel dat tot de Wet dieren leidde, waren aanvankelijk de volgende definities van ‘diergeneesmiddel’ en ‘substantie’ opgenomen:19.
‘d. diergeneesmiddel: substantie die, onderscheidenlijk samenstel van substanties dat al dan niet na bewerking of verwerking is bestemd om te worden toegepast dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als geschikt voor:
1°. het voorkomen, genezen of verzachten van een dierziekte, zoönose, of een gebrek, wond of pijn bij een dier;
2°. het stellen van een geneeskundige diagnose bij een dier, of
3°. het herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van fysiologische functies bij een dier door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen;
(…)
r. substantie: stof, of een mengsel van stoffen, van menselijke, dierlijke, plantaardige of chemische oorsprong, daaronder begrepen dieren, planten, delen van dieren of planten alsmede micro-organismen en virussen’.
25. De memorie van toelichting lichtte deze begripsomschrijvingen als volgt toe:20.
‘Diergeneesmiddelen
Deze begripsbepaling is ontleend aan artikel 1 van richtlijn nr. 2001/82/EG. Of een substantie geschikt is voor één van de in de begripsbepaling opgenomen doelen, hangt af van de bestemming of de presentatie ervan. Het gaat dan om een bestemming van het middel als diergeneesmiddel voor zover die waarneembaar is. Zodanige bestemming zal doorgaans kunnen worden vastgesteld aan de hand van uiterlijke verschijningsvorm zoals vorm, verpakking of aanduiding van het product, of aan de hand van bepaalde met het product gepleegde handelingen zoals de toediening aan dieren.
Met de zinsnede «al dan niet na bewerking of verwerking» in de voorgestelde begripsbepaling wordt bewerkstelligd dat ook zogenoemde voormengels voor diervoeders met medicinale werking als diergeneesmiddel worden aangemerkt.
(…)
Substantie
Onder «substantie» wordt verstaan elke stof, ongeacht de oorsprong. In de begripsbepaling is de indeling naar oorsprong gevolgd die geldt op grond van artikel 1 van richtlijn nr. 2001/82/EG. Die indeling maakt een onderscheid tussen substanties van menselijke, dierlijke, plantaardige en chemische oorsprong.’
26. In relatie tot het gebruik van diergeneesmiddelen bij voedselproducerende dieren wordt opgemerkt dat voor het gebruik van groeibevorderende substanties een verbod geldt; het gaat hier ‘om middelen die fysiologische functies bij een dier wijzigen.’21.
27. De voorgestelde begripsbepaling van ‘diergeneesmiddel’ is vervolgens aangepast door de Derde Nota van Wijziging en kwam daardoor te luiden:22.
‘diergeneesmiddel: elke samenstelling van enkelvoudige of meervoudige substanties die:
a. op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren, of
b. bij dieren kan worden gebruikt of toegediend om:
- fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, of
- een medische diagnose te stellen’.
28. In de toelichting is over deze aanpassing opgemerkt:
‘Artikel 1,1
Enkele definities zijn aangepast met het oog op implementatie van EU-regels ter zake. Ook zijn enkele nieuwe definities toegevoegd. Voor beide punten geldt dat dit voornamelijk de onderwerpen diergeneeskunde en diervoeders betreft.De lettering van de verschillende onderdelen is geschrapt.’23.
29. Een gevolg van deze wijziging is dat, anders dan in de definitie die was opgenomen in de Diergeneesmiddelenwet en in de aanvankelijk voorgestelde definitie, niet langer de ‘bestemming’ van de stof doorslaggevend is. Dat is in overeenstemming met de definitie die in Richtlijn 2001/82/EG is opgenomen. Reeds daaruit volgt dat aan hetgeen in de context van de parlementaire behandeling van de Diergeneesmiddelenwet naar voren is gebracht over ‘grondstoffen’ in deze context geen betekenis (meer) toekomt; de daar gegeven uitleg was opgehangen aan de eis van ‘bestemd’ zijn in de toenmalige definitie.
30. Het wordt tijd om de balans op te maken. In art. 1:1 Wet dieren is al sinds de invoering de door het hof geciteerde definitie van diergeneesmiddel opgenomen. In het betreffende artikel is geen definitie van het begrip ‘grondstof’ opgenomen. Het begrip ‘grondstof’ komt wel voor in (de geconsolideerde versie van) art. 2, derde lid, van Richtlijn 2001/82/EG. Uit dat artikel volgt evenwel niet dat een strikt onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen enerzijds ‘geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik’ en anderzijds ‘grondstoffen’. Het derde lid bepaalt juist dat de richtlijn onverminderd het eerste lid ook geldt voor ‘als grondstoffen gebruikte werkzame stoffen’ en daarnaast voor bepaalde stoffen die als geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik kunnen worden gebruikt, welke hormonale eigenschappen hebben. Een scherpe scheiding tussen grondstoffen en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik wordt niet gemaakt; het derde lid dient er vooral toe de toepasselijkheid van de richtlijn buiten twijfel te stellen. Daarbij is, als aan het derde lid belang wordt gehecht, het tweede deel daarvan misschien wel relevanter: 17ß-oestradiol is een geslachtshormoon.
31. De definitie van het begrip ‘diergeneesmiddel’ in art. 1:1 Wet dieren kent als centrale term het begrip ‘substantie’. Het gaat om ‘elke samenstelling van enkelvoudige of meervoudige substanties’ die (etc.). Een substantie kan blijkens de definitie in dezelfde wet onder meer een ‘stof, of een mengsel van stoffen’ zijn. Voor zover het verweer gebaseerd is op de gedachte dat een substantie geen diergeneesmiddel kan zijn als zij bijna geheel is samengesteld uit één component, blijkt uit onderhavige definities dat deze gedachte onjuist is. En dat blijkt ook als gekeken wordt naar de definities in Richtlijn 2001/82/EG, waar de wetgever bij heeft willen aansluiten. Ik merk hierbij op dat de toelichting op het Besluit diergeneesmiddelen inhoudt: ‘De grondstof is het meest belangrijke onderdeel van het diergeneesmiddel. In veel gevallen is het toepassen van een grondstof voldoende om een farmacologisch effect te bereiken.’24.Daaruit lijkt de gedachte te spreken dat, indien een grondstof zelf reeds het in art. 1.1 Wet Dieren bedoelde farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect kan bewerkstelligen, die stof kan worden aangemerkt als diergeneesmiddel in de zin van die wet.25.
32. Voor zover de steller van het middel uitgaat van de gedachte dat de definitie impliceert dat een substantie pas een diergeneesmiddel is als zij voor gebruik als diergeneesmiddel is bestemd, geldt dat de definitie die in de Wet dieren is opgenomen niet rept over de bestemming van de substantie. De definitie leidt het zijn van geneesmiddel af uit de wijze waarop de substantie wordt gepresenteerd dan wel uit de werking ervan. Ook in zoverre ligt het in de rede dat een grondstof als een diergeneesmiddel wordt aangemerkt als zij de omschreven werking heeft.26.
33. Anders dan de steller van het middel kan ik in de beantwoording van de vragen van de raadsman door [betrokkene] niets zien wat een ander licht op het voorgaande werpt. Dat hem niet bekend is of een pure stof zonder verdere bewerking ooit als diergeneesmiddel wordt gebruikt, wil niet zeggen dat een pure stof geen diergeneesmiddel kan zijn. Voorstelbaar is daarbij dat [betrokkene] bij gebruik gedacht heeft aan gebruik bij ziektes, niet aan gebruik om andere effecten te bewerkstelligen.27.Voor zover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft gesteld dat naar de mening van de onderzoekers gelet op de samenstelling van het product (95% pure 17-bèta-oestradiol) sprake is van een grondstof en niet van een geneesmiddel, merk ik op dat de in de pleitnota aangehaalde antwoorden van [betrokkene] en mw. Zwaagstra op de vragen van de raadsman niet inhouden dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een diergeneesmiddel in de zin van de Wet Dieren.28.In zoverre ontbeert het verweer feitelijke grondslag. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat zowel de advocaat-generaal als de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft verwezen naar het antwoord van de deskundige Zwaagstra op vraag 55 van de raadsman: ‘In de farmaceutische vakliteratuur wordt voor 17-beta-estradiol vermeld dat de stof wordt gebruikt als groeibevorderaar bij dieren. Hierbij wordt geen melding gemaakt van andere stoffen die hierbij nodig zijn.’29.
34. Het hof heeft vastgesteld dat ‘de stof bèta-oestradiol kan worden toegepast om de fysiologische functie van dieren te wijzigen door een metabolisch effect te bewerkstelligen. Deze stof kan er namelijk toe leiden dat dieren groter en zwaarder worden.’ Die vaststelling, waarbij het hof klaarblijkelijk doelt op de stof 17ß-oestradiol, is niet onbegrijpelijk, reeds in het licht van de bewijsmiddelen 9 en 10, onder meer inhoudende dat de desbetreffende stof wordt gebruikt als groeibevorderaar voor dieren en dat de toepassing als groeibevorderende stof resulteert in de toename van de hoeveelheid spiereiwit en (daarmee) in algehele gewichtstoename. Dat het bij groeibevorderende middelen gaat om ‘middelen die fysiologische functies bij een dier wijzigen’ volgt, zo bleek, met zoveel woorden uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Dieren. Voor zover dat in deze relevant zou zijn wijs ik er nog op dat uit Europese regelgeving in toereikende mate volgt dat niet sprake is van een substantie waarvan de effecten beperkt zijn tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed kunnen hebben op de gezondheid van het dier. Al met al heeft het hof op begrijpelijke en toereikende gronden geoordeeld dat 17ß-oestradiol een diergeneesmiddel zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Wet dieren is.
35. Het middel faalt. Afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering laat zich denken.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
Wet van 27 juni 1985, Stb. 410.
Kamerstukken II 1982/83, 17 764, nr. 3, p. 12-13.
Kamerstukken II 1983/84, 17 764, nr. 5, p. 9. Zie ook p. 21-22, waar wordt gesproken over stoffen die aan voer worden toegevoegd: ‘Substanties die uitsluitend aan diervoeders worden toegevoegd met het oog op hun uitwerking op het voeder zelf, om technische redenen, zoals bindmiddelen, stabilisatoren en conserveermiddelen, vallen niet onder het begrip «diergeneesmiddel». Stoffen die aan het voer worden toegevoegd met het oog op hun effecten op het dier vallen wel onder het begrip, of zij nu een profylactische werking hebben of niet. Ook bijvoorbeeld stoffen die onder meer om hun groeibevorderend effect aan diervoeder worden toegevoegd hebben immers ontegenzeglijk tot doel «het functioneren van de organen van het dier te verbeteren of te wijzigen». Onduidelijkheid op dit punt valt niet te vrezen.’ Vgl. ook Kamerstukken II 1983/84, 17 764, nr. 8 (Nota naar aanleiding van het Eindverslag), p. 17.
Voluit: Richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, Pb 22 van 9 februari 1965, p. 369-373.
Voluit: Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, Pb L 311 van 28 november 2001, p. 1-66.
Zie in verband met het tweede deel van deze definitie HvJ 20 maart 1986, Strafzaak tegen Gérard Tissier, ECLI:EU:C:1986:143, waarin Richtlijn 65/65/EEG werd uitgelegd. Daaruit volgt dat een substantie een geneesmiddel kan zijn ‘indien zij bestemd is om als zodanig dan wel vermengd met andere substanties aan mens of dier te worden toegediend’.
Voluit: Richtlijn 2004/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van Richtlijn 20(0)1/82/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, Pb L 136 van 30 april 2004, p. 58-84.
Metabolie wordt in de online Dikke Van Dale omschreven als ‘verandering van vorm’ of ‘gedaanteverwisseling’.
Zie in dit verband ook Kamerstukken II 2007/08, Aanhangsel van de Handelingen, 3470, Vragen van het lid Thieme (PvdD) en het Antwoord van minister Verburg (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), ontvangen 4 september 2008, p. 7087-7088, in het bijzonder de antwoorden op vragen 4 en 5.
Voluit: Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG, Pb L 4 van 7 januari 2019, p. 43-167. Zij is in werking getreden op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad; zij is van toepassing met ingang van 28 januari 2022 (art. 160).
Voluit: Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG, Pb L 125 van 23 mei 1996, p. 3-9.
Voluit: Richtlijn 2003/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 houdende wijziging van Richtlijn 96/22/EG van de Raad betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van bèta-agonisten, Pb L 262 van 14 oktober 2003, p. 17-21.
Voluit: Verordening (EG) Nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad, Pb L 152 van 16 juni 2009, p. 11-22.
Voluit: Verordening (EU) Nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, Pb L 15 van 20 januari 2010, p. 1-72.
Voluit: Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, Pb L 311 van 28 november 2001, p. 67-128.
Zie daarover HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:219 en de bijbehorende conclusie van A-G Vegter.
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 98-99.
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 16-17.
Nadien is nog een kleine wijziging aangebracht in de voorgestelde definitie: ‘gebruikt of toegediend’ is vervangen door ‘toegepast’. Zie Kamerstukken II 2009/10, 31 389, nr. 88.
Stb. 2012, 616, p. 101.
Vgl. ook de toelichting op de Regeling diergeneesmiddelen (Stcrt. 2012, 26878, p. 61) waar wordt gesproken over het verbod om ‘een diergeneesmiddel, waaronder een werkzame stof, voorhanden te hebben’.
In die zin begrijp ik ook G.E. Kolkman in het in het dossier opgenomen Memo wettelijke context verboden stoffen, DOC p. 00778 e.v., p. 9.
Zie voor regelgeving inzake legaal gebruik van diergeneesmiddelen in het bijzonder het Besluit diergeneesmiddelen en de Regeling diergeneesmiddelen, waar in art. 2.1 de Commissie registratie diergeneesmiddelen wordt belast met het adviseren over vergunningen voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel.
Een blik achter de papieren muur wijst eerder op het tegendeel. Zie het antwoord van [betrokkene] van 3 november 2014 op (aanvullende) vraag 39 van de raadsman en het antwoord van mw. Zwaagstra van 3 september 2018 op vraag 46 van de raadsman. Mw. Zwaagstra geeft daarbij aan dat de beantwoording van de vraag buiten haar specifieke kennis- en expertisegebied valt.
Zie p. 2-3 van het schriftelijk requisitoir en p. 9 van de pleitnota. Overigens was [betrokkene] in zijn antwoord van 3 november 2014 op dezelfde vraag van de raadsman stelliger: ’17-beta-estradiol kan ook zonder toevoeging van andere stoffen als groeibevorderaar gebruikt worden’. De benamingen 17-beta-estradiol en 17-beta-oestradiol worden gebruikt om dezelfde stof te benoemen, aldus zijn antwoord van 8 april 2014 op (oorspronkelijke) vraag 1 van de raadsman.