Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest in verbinding met de feiten die de Rechtbank te Arnhem heeft vastgesteld in rov. 2.1 – 2.8 van haar tussenvonnis van 4 januari 2006.
HR, 12-03-2010, nr. 09/02045
ECLI:NL:HR:2010:BK9158
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-03-2010
- Zaaknummer
09/02045
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BK9158
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK9158, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑03‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BH4307, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9158
ECLI:NL:PHR:2010:BK9158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2009:BH4307
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9158
- Wetingang
art. 613 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JA 2010/77
Uitspraak 12‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Slachtoffer is twee ongevallen overkomen die beide hebben geleid tot een whiplashtrauma. Uitleg deskundigenrapport. Te stellen eisen t.a.v. aannemelijkheid schade wegens verlies arbeidsvermogen.
12 maart 2010
Eerste Kamer
09/02045
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
1. N.V. INTERPOLIS SCHADE, als rechtsopvolgster van N.V. Sterpolis Schadeverzekeringen,
gevestigd te Tilburg,
2. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., als rechtsopvolgster van FBTO Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de verzekeraars, verweersters ieder afzonderlijk ook als Interpolis en Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1998 zijn de verzekeraars veroordeeld aan [eiseres] de schade te vergoeden die het gevolg kan zijn van de haar overkomen ongevallen op 1 november 1988 en 4 mei 1991.
[Eiseres] heeft bij exploten van 26 en 31 maart 2004 aan de verzekeraars een schadestaat laten betekenen en hen gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, de verzekeraars te veroordelen aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 300.769,77, verminderd met de betaalde voorschotten en vermeerderd met de wettelijke rente.
De verzekeraars hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 30 juni 2004, 25 augustus 2004, 4 januari 2006, 19 april 2006 en 6 juni 2007 bij eindvonnis van 19 december 2007 de verzekeraars hoofdelijk veroordeeld te betalen aan [eiseres] een bedrag van € 52.037,--, met rente en kosten. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 17 februari 2009 heeft het hof, [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep van de vonnissen van de rechtbank van 30 juni 2004 en 25 augustus 2004. Voorts heeft het hof de vonnissen van de rechtbank van 4 januari 2006, 19 april 2006, 6 juni 2007 en 19 december 2007 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De verzekeraars hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en mr. L.C.W.M. van Kessel, advocaat bij de Hoge Raad. Voor de verzekeraars is de zaak, namens hun advocaat, toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. M.A. van der Veer, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [eiseres] en mr. M. Ynzonides, namens de advocaat van de verzekeraars, hebben bij brieven van 22 januari 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres], geboren in 1957, is het slachtoffer geworden van twee ongevallen. Het eerste ongeval heeft plaatsgevonden op 8 november 1988, het tweede op 4 mei 1991. Als gevolg van het eerste ongeval heeft [eiseres] een whiplashtrauma opgelopen. Ook het tweede ongeval heeft bij haar tot een whiplashtrauma geleid. Volgens een in opdracht van [eiseres], Sterpolis en FBTO door prof. J.C. Koetsier verrichte expertise heeft het tweede trauma geleid tot een verergering van de status die is ontstaan na het eerste whiplashtrauma. Zijn rapport dateert van 14 januari 1994.
(ii) Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1998 is Sterpolis veroordeeld tot vergoeding aan [eiseres] van haar schade, op te maken bij staat, die het gevolg is van het ongeval van 1988 en is FBTO veroordeeld tot vergoeding van haar schade, op te maken bij staat, die het gevolg is van het haar in 1991 overkomen ongeval. Beide verzekeraars zijn hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die het gevolg kan zijn van beide ongevallen en het gevolg is van ten minste een van deze ongevallen. Sterpolis en FBTO zijn rechtsvoorgangers van de verzekeraars.
(iii) [Eiseres] heeft tot de geboorte van haar eerste kind op [geboortedatum] 1983 als productiemedewerkster gewerkt; daarna heeft zij niet meer gewerkt.
(iv) In opdracht van [eiseres] en de verzekeraars is door de arbeidsdeskundige J. Lanting (hierna: Lanting) van Terzet, op basis van de door de medisch adviseur van [eiseres], W.A.B. Hagen, op 12 augustus 2002 opgestelde beperkingenlijst, een arbeidskundig onderzoek verricht met betrekking tot de behoefte aan huishoudelijke hulp als gevolg van de beide ongevallen alsmede met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen. De rapporten dateren van 17 maart 2003 en 11 april 2003. Zij bevatten de conclusie dat sprake is van een resterend arbeidsvermogen waarmee een inkomen kan worden verdiend tussen het minimumloon en € 1.850,-- bruto per maand.
(v) In opdracht van [eiseres] en de verzekeraars is een re-integratierapport opgesteld door de deskundige P.J. Hensbergen van Terzet. Haar rapport van 6 november 2003 bevat de conclusie dat [eiseres] gedurende vijftien jaar heeft geprobeerd een balans in haar leven te vinden, dat zij geen vrede heeft met haar huidige situatie doch wel berusting heeft gevonden in haar dagstructuur en activiteitenpatroon en daarom niet ervoor openstaat dit weer te herzien, alsmede dat beschikbare functies, waarbij toch wel minimaal 20 uur inzetbaarheid nodig is, in haar regio dun zijn gezaaid en dat het de vraag is of [eiseres] met haar concentratiestoornissen cursussen kan volgen, waartoe zij wel bereid is.
(vi) Een in opdracht van [eiseres] door Bureau [A] gemaakte, op 25 april 2001 gedateerde, berekening van het nettoverlies van arbeidsvermogen gaat uit van een volledige arbeidsongeschiktheid en waardeert de restcapaciteit op nihil.
(vii) In opdracht van de rechtbank heeft Academisch Centrum voor Arbeid en Gezondheid (ACAG) op 14 augustus 2006 een rapport uitgebracht waarbij beoordeeld is of de eventuele geheugen- en/of concentratiestoornissen (of andere cognitieve afwijkingen) van [eiseres] van invloed zijn op haar restcapaciteit.
3.2 De rechtbank heeft in de schadestaatprocedure geoordeeld dat [eiseres] na een opleidings- en begeleidingstraject van een tot twee jaar feitelijk 20 uur per week kan werken en is bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen ervan uitgegaan dat [eiseres] met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid heeft kunnen en moeten benutten. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de schade vastgesteld als hiervoor in 1 is vermeld. Het hof heeft, met overneming van voormelde oordelen van de rechtbank, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 In rov. 4.10 van zijn arrest heeft het hof de conclusies van de arbeidsdeskundige Lanting gevolgd en overwogen dat de bevindingen van Koetsier, Hensbergen en ACAG daaraan niet in de weg staan. Voorzover Hensbergen twijfelde aan de kans van slagen van het traject van opleiding en begeleiding, heeft ACAG op dit punt nader onderzoek gedaan waarvan de uitkomst naar het oordeel van het hof de bevindingen van Lanting niet weerspreekt. In rov. 4.11 heeft het hof het standpunt van [eiseres] verworpen dat zij als gevolg van concentratie- en geheugenproblemen niet in staat is voormeld traject te doorlopen en een functie te vervullen die door de arbeidsdeskundige als passend is beschouwd. Daarbij is het hof ingegaan op de bevindingen van de deskundigen, waaruit naar zijn oordeel niet de conclusies kunnen worden getrokken die [eiseres] daaraan verbonden wil zien. In rov. 4.12 heeft het hof de grief verworpen tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat de stellingen van [eiseres] geen steun vinden in de bevindingen van de deskundigen. Ook hier heeft het hof de conclusie van de arbeidsdeskundige Lanting gevolgd.
3.4 Onderdeel A.1 keert zich tegen rov. 4.10 met een aantal motiveringsklachten. Deze klachten falen, omdat de desbetreffende oordelen van het hof toereikend en begrijpelijk zijn gemotiveerd. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, de conclusies van de deskundigen te waarderen en zo nodig tegen elkaar af te wegen. Het hof heeft in hetgeen de deskundige Hensbergen in haar rapport heeft vermeld, geen reden gevonden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de deskundige Lanting, en is daarbij mede afgegaan op diens verklaring dat hij in het rapport van Hensbergen geen aanleiding heeft gezien zijn rapport te herzien. Het stond het hof vrij de deskundige hierin te volgen. Het hof heeft voor het overige klaarblijkelijk het standpunt van [eiseres] op dit punt in hoger beroep opnieuw beoordeeld en te licht bevonden, waarbij het hof naar blijkt uit rov. 4.6 in aanmerking heeft genomen dat geen strenge eisen mogen worden gesteld ten aanzien van het aannemelijk zijn van schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Voorzover het onderdeel van een andere lezing uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
3.5 Onderdeel A.2 keert zich met een rechtsklacht tegen rov. 4.11 en met motiveringsklachten tegen rov. 4.11 en 4.12. De rechtsklacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu zij uitgaat van een onjuiste lezing. Het hof heeft niet van doorslaggevend belang geacht of de cognitieve stoornissen van [eiseres] ongevalsgevolgen zijn. De motiveringsklachten falen, nu zij zich keren tegen begrijpelijke en alleszins voldoende gemotiveerde oordelen van het hof, waarvan de juistheid in cassatie niet verder kan worden onderzocht.
3.6 In rov. 4.22 heeft het hof overwogen dat [eiseres] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat de schadesom waarmee partijen hebben gerekend om bij de rechtbank tot een eindvonnis te geraken (door de rechtbank aangeduid als 'overeengekomen nadere schadeuitkering'), een bedrag inclusief rente betreft. Dit oordeel, dat niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken en is ook niet onbegrijpelijk. De klachten van onderdeel B lopen hierop stuk. Onderdeel C heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verzekeraars begroot op € 6.245,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 maart 2010.
Conclusie 08‑01‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1.
N.V. Interpolis Schade
(hierna: Interpolis)
en
- 2.
Achmea Schadeverzekeringen N.V. (als rechtsopvolgster van FBTO Schadeverzekeringen N.V.)
(hierna: Achmea en gezamenlijk: verzekeraars)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
[Eiseres], geboren in 1957, is het slachtoffer geworden van twee ongevallen. Het eerste ongeval heeft plaatsgevonden op 8 november 1988, het tweede op 4 mei 1991. Als gevolg van het eerste ongeval heeft [eiseres] een whiplashtrauma opgelopen. Ook het tweede ongeval heeft bij haar tot een whiplashtrauma geleid. Volgens een in opdracht van [eiseres], Sterpolis en FBTO door Prof. J.C. Koetsier verrichte expertise heeft het tweede trauma geleid tot een verergering van de status die is ontstaan na het eerste whiplashtrauma. Zijn rapport dateert van 14 januari 1994.2.
1.3
[Eiseres] heeft tot de geboorte van haar eerste kind op [geboortedatum] 1983 als productiemedewerkster gewerkt bij Aviko in Steenderen. Daarna heeft zij niet meer gewerkt. Haar tweede kind is geboren op [geboortedatum] 1986.
1.4.1
In opdracht van [eiseres] en verzekeraars3. is door arbeidsdeskundige J. Lanting (hierna: Lanting) ‘van Terzet’, op basis van de door de medisch adviseur van [eiseres], W.A.B. Hagen, op 12 augustus 2002 opgestelde beperkingenlijst, een arbeidskundig onderzoek verricht met betrekking tot de behoefte aan huishoudelijke hulp als gevolg van de beide ongevallen alsmede met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen. De rapporten dateren van 17 maart respectievelijk 11 april 2003.
1.4.2
De conclusies van het arbeidskundig rapport van 11 april 20034. luiden, voor zover van belang, als volgt:
‘(…) ad. 2 Het beroepsniveau dat als uitgangspunt genomen kan worden is naar mijn mening te stellen op beroepsniveau 2 a 3, uitgaande van normale omstandigheden, de beide ongevallen weggedacht en gelet op de regionale situatie in het bijzonder en de algemene situatie van de arbeidsmarkt in het algemeen. Ten aanzien van het inkomen kan gesteld worden dat het waarschijnlijk zou zijn geweest dat betrokkene werkzaam was geweest in een functie als alfahulp of thuishulp A met respectievelijk een bruto uurloon van € 10,13 inclusief ziekengeld en vakantietoeslag of minimaal € 8,08 en maximaal € 10,71 bruto per uur exclusief vakantietoeslag. Op basis van de mij bekend zijnde gegevens kan ik geen onderscheid maken tussen het eerste en tweede ongeval. Betrokkene zelf heeft aangegeven dat ze zonder het tweede ongeval tot meer in staat zou zijn geweest.
ad. 3 Ten aanzien van een resterend arbeidsvermogen, rekening houdend met de medische beperkingen is het volgende op te merken. Betrokkene zou, na een opleidingstraject van circa een tot twee jaar om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen, de functies kunnen vervullen die genoemd staan in de beschouwing.
ad. 4 De inkomsten die betrokkene via het resterend arbeidsvermogen in redelijkheid zou kunnen verdienen is minimaal het wettelijk minimum loon en maximaal € 1850,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag. (…)’
1.5
In opdracht van [eiseres] en verzekeraars is ook een reïntegratierapport opgesteld door de reïntegratiedeskundige van Terzet, P.J. Hensbergen. Haar rapport van 6 november 20035. vermeldt onder de conclusies het volgende:
‘(…) Ten aanzien van de mentale belastbaarheid besprak ik met betrokkene de optie om begeleiding te krijgen van een gespecialiseerd psycholoog of psychosociaal therapeut, die begeleid[t] in hoe om te gaan met de klachten, en een balans te vinden in het leven. Betrokkene geeft bij dit voorstel aan dat ze zelf al gedurende 15 jaar op allerlei manieren heeft geprobeerd om een balans in haar leven te vinden. Hoewel ze absoluut geen vrede heeft met haar huidige situatie, heeft ze wel een berusting gevonden in haar dagstructuur en haar activiteitenpatroon. Betrokkene staat er daarom niet open voor om dit patroon, dat ze zelf door schade en schande heeft opgesteld weer te herzien. Voor deze vorm van begeleiding ziet ze daarom, zo'n lange tijd na het ongeval, ook liever af.
Om succesvol aan de slag te gaan is het voorts noodzakelijk dat betrokkene extra scholing krijgt. Uitgaande van de functies die mijn collega heeft aangegeven, zoals administratief assistente, telefoniste/receptioniste of archiefmedewerkster, is goede kennis van Windows, Word, MS office en Excel noodzakelijk. Bij de huidige verslechtering van de economie en inkrimping van vacatures, heb ik bemerkt dat het in deze regio in de administratieve richting dunbezaaid is met parttime banen. Minimaal 20 uur inzetbaarheid is nodig. Er zijn derhalve veel sollicitanten op passende functies, kwaliteit en werkervaring wordt belangrijker. Betrokkene heeft aangegeven open te staan voor het volgen van cursussen. De vraag is echter of zij het niveau dat de arbeidsmarkt nu vraagt haalt, uitgaande van haar concentratieproblemen. (…)’
1.6
In opdracht van [eiseres] heeft Bureau [A] een berekening gemaakt van het netto verlies van arbeidsvermogen, de overige materiële schade en het smartengeld. In dit rapport van 25 april 2001 wordt, anders dan Lanting doet, uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van [eiseres] en is de restcapaciteit op nihil gewaardeerd; rekening is gehouden met hypothetische verdiensten op basis van het minimumloon voor een volledige werkweek, ingaande per 1 september 1999.
1.7
Interpolis en Achmea (als rechtsopvolgster van FBTO) zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade als gevolg van (één van) de onder 1.2 genoemde ongevallen (rov. 4.3 van het in cassatie bestreden arrest).
2. Procesverloop
2.1
Op 26 en 31 maart 2004 heeft [eiseres], op de voet van art. 613 Rv, aan respectievelijk Sterpolis en FBTO een schadestaat laten betekenen en hen gedagvaard voor de Rechtbank Arnhem. Zij heeft — samengevat — gevorderd dat de Rechtbank verzekeraars hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van haar schade (€ 300.769,77), verminderd met de betaalde voorschotten en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf l januari 2001. Voor zover thans nog van belang gaat het daarbij om schade die bestaat uit verlies aan verdienvermogen en wettelijke rente.
2.2
In haar tussenvonnis van 4 januari 2006 heeft de Rechtbank overwogen ten aanzien van de post verlies aan verdienvermogen:
‘4.1
Bij de beoordeling van deze post gaat het erom het verschil vast te stellen tussen wat feitelijk sinds de beide ongevallen aan inkomsten is en zal (kunnen) worden ontvangen en hoeveel dat zou zijn geweest als het ongeval niet had plaatsgevonden. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van [eiseres] zoals die zich zonder de ongevallen van 8 november 1988 respectievelijk 4 mei 1991 redelijkerwijs zou hebben ontwikkeld en de situatie waarin zij door het ongeval is komen te verkeren. Ter beoordeling van deze laatste situatie is, onder meer, van belang wat nu precies de ongevalsgevolgen zijn, welke beperkingen [eiseres] daardoor ondervindt en in hoeverre deze van invloed zijn op haar verdienvermogen. In dat verband dient allereerst de vraag te worden beantwoord of bij [eiseres] restcapaciteit tot het verwerven van inkomen bestaat en zo ja in welke mate. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige Lanting van 11 april 2003 blijkt dat hij op basis van de door de medisch adviseur van [eiseres],W.A.B. Hagen, opgestelde beperkingenlijst van 12 augustus 2002, van mening is dat [eiseres], na een opleidingstraject van één à twee jaar te hebben gevolgd, nog kan werken in passende functies, dat wil zeggen functies met een ‘administratief karakter’ en dat zij daarmee een salaris variërend van € 1253,- tot € l.850,- bruto per maand bij een full-time dienstverband zou kunnen verdienen. Tegelijkertijd geeft hij in zijn rapportage echter aan dat uit de ‘snuffelstage’ die hij in dat verband met [eiseres] bij Sensire in Vorden heeft gevolgd is gebleken dat [eiseres] na ruim anderhalfuur werken ‘op’ was en dat hij niet de indruk heeft gekregen dat zij niet wil, en dat zij moeite heeft met het feit dat het belastbaarheidspatroon uit de beperkingenlijst geen rekening houdt met de door haar ervaren beperkingen in tijdsduur bij het leveren van een arbeidsprestatie. Op de comparitie heeft [eiseres] in dat verband opgemerkt dat uitgegaan wordt van een theoretische restcapaciteit die in werkelijkheid niet bestaat. Zij wijst er daarbij op dat de medisch adviseur in zijn beperkingenlijst heeft opgenomen ‘geen werkzaamheden onder tijds- dan wel tempodruk’ alsmede ‘geen activiteiten waarbij een langdurige concentratie vereist is’. Op de voortgezette comparitie heeft Lanting echter verklaard daarmee bij het opstellen van zijn rapport rekening te hebben gehouden.
4.2
Ook de reïntegratiedeskundige heeft in haar rapport aangegeven dat extra scholing noodzakelijk is om met succes aan de slag te kunnen. Voorts is zij van oordeel dat begeleiding door een psycholoog of psychotherapeut bij de vergroting van de mentale belastbaarheid in de rede ligt, maar dat [eiseres] daar, zo'n lange tijd na het ongeval, liever van afziet. [Eiseres] wijst er daarbij op dat zij de afgelopen jaren van alles heeft geprobeerd om haar belastbaarheid te vergroten, zonder beduidend succes, dat zij al zo lang niet werkt dat de kans klein is dat zij nog ooit tot de arbeidsmarkt zal toetreden, dat zij zich niet geschikt acht voor een administratieve functie en dat zij zeker niet in staat kan worden geacht full-time te werken. Kortom: het standpunt van [eiseres] luidt dat de gepresenteerde theoretische restcapaciteit niet reëel is en daarom niet tot uitgangspunt kan worden genomen. Zij is van mening dat de juistheid van haar standpunt tot uitdrukking kan komen in een mentaal duurbelastbaarheidsonderzoek. Een dergelijk onderzoek zal opheldering geven omtrent de gestelde geheugen- en concentratiestoornissen van [eiseres]. Gedaagden daarentegen stellen zich op het standpunt dat een mentaal duurbelastbaarheidsonderzoek niets toevoegt aan het rapport van Lanting, nu door hem objectief is vastgesteld dat de door [eiseres] aangeven beperkingen voor haar geen belemmering vormen inkomen te verdienen. Van haar mocht in redelijkheid worden verwacht dat zij die objectief aanwezige restcapaciteit zou aanwenden door de door Lanting genoemde functies te vervullen, aldus gedaagde.’
4.3
De rechtbank is van oordeel dat de door de arbeidsdeskundige Lanting op basis van de door de medisch adviseur van [eiseres] vervaardigde ‘vertaalslag’ van medische naar functionele beperkingen tot uitgangspunt dient te worden genomen. Dat betekent dat er in beginsel van uitgegaan moet worden dat [eiseres], rekening houdend met haar medisch-objectief vastgestelde beperkingen en na een opleidingstraject te hebben gevolgd, geacht moet worden in staat te zijn tot het verrichten van werkzaamheden in de door Lanting aangeduide passende functies. Gelet op de door Lanting in zijn rapport onder 6.1 beschreven resultaten van de ‘snuffelstage’ bij Sensire in Vorden en in aanmerking genomen de stellingen van [eiseres] daar-omtrent kan echter niet worden uitgesloten dat er andere dan de door Hagen genoemde ongevalsgerelateerde beperkingen bij haar aanwezig zijn, te weten geheugen en concentratiestoornissen, die er aan in de weg kunnen staan om aan te nemen dat ook daadwerkelijk sprake is van de door Lanting aangegeven restcapaciteit bij het verrichten van werk. Daarom behoeft de rechtbank voorlichting door een deskundige over de vraag of, en met welke mate van waarschijnlijkheid, aangenomen kan worden dat bij [eiseres] als gevolg van beide ongevallen sprake is van geheugen en concentratiestoornissen, en of (bij bevestigende beantwoording) begeleiding door een psycholoog en/of psychosociaal therapeut zinvol is/zou zijn geweest en tot herstel had/zou kunnen leiden. Daarbij denkt de rechtbank, met [eiseres], aan een deskundige die een mentaal-duurbelastbaarheidsonderzoek verricht. (…)
4.4
Omtrent de hypothetische verdiencapaciteit moet op grond van het arbeidskundig rapport van Lanting en de processen-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor worden geoordeeld dat naar redelijke verwachting valt aan te nemen dat [eiseres] zonder ongevallen vanaf de zomer 1991, dat wil zeggen vanaf het moment dat haar jongste kind 5 jaar oud zou zijn en naar de peuterspeelzaal zou gaan, gedurende twee ochtenden in de week van 4 uur als hulp in de huishouding zou zijn gaan werken en vanaf 1 september 1999 (het moment dat haar jongste kind naar de middelbare school zou gaan) gedurende 20 uur per week in de functie van alfahulp of helpende in de zorg, een en ander op basis van het minimumloon tot een maximum van € 1.500,- bruto per maand en gerekend tot de leeftijd van 65 jaar. Het valt bij gebreke van concrete aanwijzingen die op het tegendeel wijzen niet in te zien dat [eiseres] in de bedoelde tijdvakken (zomer 1991 tot september 1999 2 ochtenden per week à vier uur en vanaf 1 september 1999 20 uur per week) in de hypothetische situatie zonder ongevallen niet zou hebben gewerkt.’
2.3
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 april 2006 de aan het Academisch Centrum voor Arbeid en Gezondheid (hierna: het ACAG) verbonden neuropsycholoog Huitema benoemd teneinde te onderzoeken of bij [eiseres] sprake is van geheugen-, concentratie- of anders te duiden cognitieve stoornissen of afwijkingen die haar mentaal zodanig beperken dat zij niet in staat is de door Lanting passend geachte functies (al dan niet voltijds) te vervullen en, zo ja, of en in hoeverre en met welke mate van waarschijnlijkheid deze het gevolg zijn van de ongevallen van 1988 en 1991. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag moet tevens worden aangegeven of psychologische dan wel psychotherapeutische begeleiding ter vergroting van de belastbaarheid van [eiseres] zinvol is en tot herstel kan leiden, dan wel in (november 2003) zinvol is geweest.
2.4.1
Nadat ACAG op 14 augustus 2006 haar rapportage had uitgebracht, heeft de Rechtbank in haar vonnis van 6 juni 2007 aangegeven dat [eiseres] het rapport bruikbaar acht met uitzondering van het daarin gegeven causaliteitsoordeel over de ‘psychische factoren aan haar zijde die een rol zouden hebben gespeeld bij het in stand houden van de klachten’. Na het standpunt van verzekeraars te hebben weergeven, oordeelt de Rechtbank:
‘2.5.
Vooropgesteld moet worden dat bij een onrechtmatige daad die bestaat uit het toebrengen van letsel de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend, ook al zijn die gevolgen daardoor ernstiger en langer van duur dan in de normale lijn der verwachtingen ligt. Dit zou slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer zou hebben nagelaten van zijn kant alles in het werk te stellen wat redelijkerwijs — mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur — van hem kan worden verlangd om tot het herstelproces bij te dragen (o.a. HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137). Zoals uit het navolgende (rov. 2.6) zal blijken, volgt de rechtbank het rapport van het ACAG niet voor zover het ACAG in zijn rapport van een ander uitgangspunt is uitgegaan en het het voortduren van de klachten van [eiseres] na de ongevallen toeschrijft aan haar persoonlijkheid en niet aan de ongevallen. Overigens worden de conclusies en bevindingen van het ACAG door de rechtbank overgenomen en tot de hare gemaakt.
2.6.
Op grond van het ACAG-rapport staat vast dat er bij [eiseres] sprake is van een mild geheugendefect in de zin van een niet optimale retentie bij een intacte inprenting, maar dat er geen evidente aandacht- en concentratiestoornissen zijn. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er zodanig ernstige, ongevalsgerelateerde geheugen-, concentratie- en/of andere cognitieve stoornissen bij [eiseres] bestaan dat de door Lanting — op basis van de neurologische rapportage van Koetsier en het beperkingenprofïel van Hagen — aangenomen restcapaciteit tot het verrichten van loonvormende arbeid in, kort gezegd, lichte administratieve functies niet reëel is. Weliswaar zijn er tot op zekere hoogte wel lichte stoornissen, maar — zoals hiervoor is opgemerkt — gaat het om een ‘mild’ geheugendefect en zijn er geen evidente aandacht- en concentratiestoornissen, terwijl van de verder door [eiseres] genoemde misselijkheids- en duizeligheidsklachten niet aannemelijk is dat die aan het verrichten van de door Lanting genoemde functies in de weg staan. Bij zijn onderzoek heeft Lanting destijds al met lichte, aan het ongeval toe te rekenen cognitieve stoornissen rekening gehouden en de uitkomsten van het door het ACAG verrichte nadere onderzoek geven de rechtbank geen aanleiding de restcapaciteit van [eiseres] opnieuw te laten onderzoeken. Sterpolis en FBTO worden niet gevolgd in hun opvatting dat op grond van de antwoorden van het ACAG op de vraag naar de oorzaken van de lichte cognitieve klachten het causaal verband in het geheel niet is komen vast te staan. Het ACAG ziet immers op zichzelf wel een verband tussen de ongevalsgerelateerde chronische pijn- en vermoeidheidsklachten van [eiseres] en haar licht verminderde cognitieve functioneren en dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden voldoende. In zoverre wordt dus causaal verband tussen die lichte cognitieve klachten en de ongevallen aangenomen. Dat de persoonlijkheid van [eiseres] op (de duur van) deze klachten van invloed is, doet hieraan op zichzelf niet af (rov. 2.5). Voor zover Sterpolis en FBTO het jarenlange carbamazepinegebruik als enige of belangrijkste oorzaak voor de cognitieve klachten van [eiseres] zien, gaan zij eraan voorbij dat het ACAG hierover slechts een voorzichtige — en niet door eenduidige medische literatuur ondersteunde — conclusie [heeft] getrokken. (…).
2.7.
Ook de argumenten die [eiseres] overigens nog heeft aangevoerd ter staving van haar stelling dat zij de door Lanting geschikt bevonden functies niet kan vervullen gaan niet op. In het licht van de rapportage van het ACAG kan uit het verloop van de (volgens [eiseres]: ‘mislukte’) snuffelstage — waarbij [eiseres] ‘op’ was na anderhalfuur achter de balie van een zorginstelling te hebben gewerkt — niet worden afgeleid dat zij niet in de door Lanting als geschikt aangemerkte functies zou kunnen werken. Zoals door Sterpolis en FBTO ook (o.a. bij dupliek) is aangevoerd, is het niet vreemd maar lag het juist in de lijn der verwachtingen dat [eiseres] tijdens genoemde stage relatief snel vermoeid raakte. Zij had immers vanaf 1983 — dus meer dan 20 jaar — niet meer gewerkt toen zij aan de stage begon. Op grond van de rapportage van Lanting moet worden aangenomen dat [eiseres] na één à twee jaar opleiding en begeleiding richting de arbeidsmarkt — inclusief een stage om geleidelijk aan het werken te wennen — in staat is de door Lanting genoemde functies te vervullen. Niet is gebleken dat het volgen van dit opleidings- en begeleidingstraject redelijkerwijs niet van [eiseres] kan worden gevergd, ook niet indien zij daarbij tevens psychotherapeutische behandelingen nodig heeft waarvan geen volledig functieherstel valt te verwachten. Op zichzelf is juist dat [eiseres] niet kan worden gedwongen dit traject in te gaan en deze behandelingen te ondergaan, maar daarmee is niet gezegd dat dit in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs van haar kan worden gevergd. Uit het ACAG-rapport blijkt dat zij bij therapie mogelijk baat kan hebben wanneer zij daarvoor open staat. Waar, welbeschouwd, niet is gesteld — of gebleken — dat de persoonlijkheidsstructuur van [eiseres] eraan in de weg staat dat zij dergelijke therapie gaat volgen, behoren de gevolgen van de eventuele (vrije) keuze van [eiseres] zich niet te onderwerpen aan het genoemde opleidings- en begeleidingstraject en/of de psychotherapeutische behandeling in de gegeven omstandigheden voor haar eigen rekening te blijven.’
2.4.2
Vervolgens is de Rechtbank ingegaan op de vraag of [eiseres] redelijkerwijs in staat moet worden geacht de geschikt geachte functies voltijds te vervullen en op welk moment zij redelijkerwijs op de arbeidsmarkt kon intreden. De Rechtbank acht het redelijk om ervan uit te gaan dat [eiseres] na een opleidings- en begeleidingstraject van één à twee jaar feitelijk 20 uur per week kan werken (rov. 2.8). Volgens de Rechtbank moet er bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen vanuit worden gegaan dat [eiseres] met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid heeft kunnen en moeten benutten (rov. 2.9).
2.4.3
Na in rov. 2.10 te hebben overwogen dat de toekomstige schade zal worden gekapitaliseerd per 1 september 2007 heeft de Rechtbank, ter vaststelling van de hoogte van de wettelijke rente, partijen verzocht zich bij akte uit te laten of zij inschakeling van een rekenkundige (enkel) daarvoor wenselijk achten of dat zij de voorkeur geven aan een eenvoudiger (nader door partijen te verduidelijken) benadering van de rente, zonder inschakeling van een deskundige (rov. 2.21).
2.5
De Rechtbank heeft de post overige schade in haar eindvonnis van 19 december 2007 begroot op € 35.378,44. Dat bedrag is toegewezen met de wettelijke rente over het nog niet betaalde bedrag van € 16.658,56 vanaf 31 maart 2004.
2.6.1
[Eiseres] is tegen de hiervoor genoemde tussenvonnissen en het eindvonnis in beroep gekomen. Bij arrest van 17 februari 2009 heeft het Hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 30 juni 2004 en 25 augustus 2004. Het heeft de overige vonnissen bekrachtigd.
2.6.2
Nopens de grieven die gericht waren tegen de beslissingen van de Rechtbank omtrent het verdienvermogen van [eiseres] na de ongevallen (samengevat in rov. 4.4) stelt het Hof in rov. 4.5 voorop dat de vraag of [eiseres] als gevolg van de ongevallen schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na de ongevallen met de hypothetische situatie bij wegdenken van de ongevallen, waarbij het aankomt op de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Het Hof vervolgt dan:
‘4.6
In eerste aanleg heeft [eiseres] haar schadevergoedingsaanspraak wegens verlies van verdienvermogen gebaseerd op de stelling dat zij vóór de ongevallen wel verdienvermogen had en na de ongevallen niet meer. De rechtsvoorgangsters van Interpolis en Achmea hebben gemotiveerd bestreden dat [eiseres] haar verdienvermogen als gevolg van de ongevallen geheel heeft verloren. Omdat de rechtbank ter beoordeling van het geschil een vergelijking diende te maken van het verdienvermogen vóór en na de ongevallen, heeft de rechtbank, naast de onder 4.4 vermelde vaststelling van het verdienvermogen vóór de ongevallen, het verdienvermogen van [eiseres] na de ongevallen onderzocht.
Bij het onderzoek naar het verdienvermogen na de ongevallen doet zich de complicerende omstandigheid voor, dat de feiten die partijen ten grondslag leggen aan hun stellingen over het verdienvermogen na de ongevallen, in dit geval niet hun oorsprong vinden in de feitelijke inkomenssituatie vóór de ongevallen, maar in de hypothese dat [eiseres] zonder de ongevallen functies was gaan vervullen die zij (ook) vóór de ongevallen nooit heeft vervuld, te weten functies zoals hulp in de huishouding en alfahulp. Deze hypothese strookt overigens op zichzelf met de omstandigheid dat [eiseres] tussen 1974 en 1976 de opleiding tot gezinsverzorgster heeft gevolgd en heeft gesteld dat zij zonder de ongevallen spoedig twee ochtenden in de week had willen werken als hulp in de huishouding.
De arbeidsdeskundige heeft onderzocht hoe de beperkingen van [eiseres] als gevolg van de ongevallen zich tot de functies van hulp in de huishouding en alfahulp verhielden. In de opvatting van de arbeidsdeskundige kon zij deze functies na de ongevallen niet meer vervullen, gezien haar beperkingen als gevolg van de ongevallen.
Voor zover [eiseres] zich thans op het standpunt stelt dat het hof niet de redelijke verwachting kan hebben dat zij een traject van opleiding en begeleiding kan doorlopen om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen, en daarna een door de arbeidsdeskundige als passend aangeduide functie kan vinden, is het volgende van belang. [Eiseres] stelt en dient, gezien de betwisting van Interpolis en Achmea, aannemelijk te maken dat zij na de ongevallen geen verdienvermogen meer heeft. Aan [eiseres] worden geen strenge eisen gesteld bij het aannemelijk maken van schade wegens het derven van arbeidsinkomsten die zij in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie zonder de ongevallen. Het zijn immers de veroorzakers van de ongevallen die haar de mogelijkheid hebben ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied, hetgeen in dit geding voor risico van Interpolis en Achmea komt. Het feit dat in eerste aanleg met [eiseres] fictief is aangenomen dat zij in de hypothetische situatie zonder de ongevallen functies als hulp in de huishouding en alfahulp zou hebben vervuld en de arbeidsdeskundige meent dat zij deze functies na de ongevallen niet meer kan vervullen gezien haar beperkingen als gevolg van de ongevallen, betekent in dit geval niet dat aannemelijk is dat zij na de ongevallen geen verdienvermogen meer heeft. Nu [eiseres] dergelijke functies feitelijk nimmer heeft vervuld en Interpolis en Achmea aanvoeren dat zij een resterend verdienvermogen heeft, dient bij de beoordeling van de grondslag van dit gedeelte van haar schadevergoedingsaanspraak, te weten haar betwiste stelling dat zij na de ongevallen geen verdienvermogen meer heeft, in het kader van een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen in ogenschouw te worden genomen of [eiseres] op enig moment na de ongevallen redelijkerwijs in staat is te achten passend werk te verrichten en te vinden. Hierbij dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval haar vaststaande beperkingen, haar mogelijkheden en de situatie op de arbeidsmarkt.
4.7
Hetgeen [eiseres] in hoger beroep aanvoert ter onderbouwing van haar eerste vier grieven, komt er kort gezegd op neer dat zij het niet eens is met de bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Zo beroept [eiseres] zich ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet in staat is de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen op een rapport van 6 november 2003, uitgebracht in opdracht van partijen door P.J. Hensbergen, als reïntegratiedeskundige verbonden aan Terzet B.V., en op het verloop van een korte stage in het kader van het arbeidsdeskundig onderzoek van Lanting. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij wegens concentratie- en geheugenproblemen niet in staat is om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen, een passende functie te vinden en daarin werkzaam te zijn, beroept zij zich op bevindingen van Koetsier, Lanting, Hensbergen en ACAG.
4.8
Naar het oordeel van het hof houdt een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen in dat [eiseres] na de ongevallen vanaf 1 september 2005 arbeidsgeschikt had kunnen zijn voor 20 uur per week in een door de arbeidsdeskundige als passend aangeduide functie. Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
4.9
[Eiseres] heeft tot aan de geboorte van haar eerste kind betaald werk verricht. Vervolgens heeft zij pogingen gedaan tot verdere scholing. Zij stelt dat zij zonder de ongevallen met gebruik van die scholing betaald werk had willen en kunnen verrichten, en wel zodra de opvoeding van haar kinderen dat zou hebben toegelaten.
4.10
De arbeidsdeskundige Lanting heeft uiteengezet waarom de beperkingen van [eiseres], die blijken uit het beperkingenprofiel van Hagen en waarin de door Koetsier genoemde beperkingen zijn betrokken, er niet aan in de weg staan dat zij na een traject van opleiding en begeleiding de functies kan vervullen die hij als passend heeft aangeduid. Ook heeft hij toegelicht dat die beperkingen niet in de weg staan aan het volgen van het traject van opleiding en begeleiding, dat in zijn visie één tot twee jaar moest duren om [eiseres] in staat te stellen de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen. Uit zijn rapport is bovendien af te leiden dat het naar zijn inschatting reëel is om aan te nemen dat [eiseres] werk kan vinden in de regio waarin zij woont in een door hem als passend aangeduide functie, nadat zij de afstand tot de arbeidsmarkt door middel van het traject heeft overbrugd. Het enkele feit dat [eiseres] het met de bevindingen van de arbeidsdeskundige of het daarop gegronde oordeel van de rechtbank niet eens is, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om haar grief gegrond te achten. Voor zover [eiseres] betoogt dat de bevindingen van Koetsier, Hensbergen en ACAG eraan in de weg staan om de bevindingen van Lanting te volgen, wordt zij daarin niet gevolgd. Uit het rapport van Lanting blijkt dat de door Koetsier genoemde beperkingen niet in de weg staan aan de uitoefening van de door hem als passend aangeduide functies. Weliswaar betwijfelt de reïntegratiedeskundige Hensbergen de kans van slagen van het traject van opleiding en begeleiding, maar voor zover haar twijfels de mogelijkheden van [eiseres] betreffen om het traject ondanks de ongevalsgevolgen met succes te doorlopen, heeft ACAG nader onderzoek verricht op de punten die relevant waren voor de beoordeling van de schadevordering. De bevindingen van ACAG weerspreken de zojuist genoemde bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting niet. Voor het overige doen de bevindingen van Hensbergen niet af aan de bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting omtrent de mogelijkheden van [eiseres] om het traject ondanks de ongevalsgevolgen te doorlopen en de kansen om daadwerkelijk betaald werk te vinden in een door hem als passend aangeduide functie. Gezien het voorgaande volgt het hof [eiseres] niet in haar standpunt dat de rechtbank deze bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting ten onrechte heeft overgenomen. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt het tot het zijne.
4.11
Het standpunt van [eiseres] dat zij als gevolg van concentratie- en geheugenproblemen niet in staat is het traject van opleiding en begeleiding te doorlopen en een functie te vervullen die door de arbeidsdeskundige als passend is aangeduid, heeft zij onderbouwd met verwijzingen naar passages in de rapporten van — volgens haar — Koetsier en Hensbergen en naar een testverslag dat als bijlage bij het rapport van ACAG is opgenomen. Zoals Interpolis en Achmea terecht aanvoeren, is uit laatstgenoemde bijlage niet af te leiden dat [eiseres] als gevolg van de ongevallen concentratie- en geheugenproblemen heeft, nu de conclusie van het rapport van ACAG erop neer komt dat [eiseres] die concentratie- en geheugenproblemen niet heeft in de mate die [eiseres] voorstaat en de bevindingen in de bijlage niet strijdig zijn met die conclusie en de onderbouwing ervan in het rapport.
Het rapport van Koetsier stamt uit 1994. Aan hem zijn geen vragen voorgelegd naar beperkingen op het cognitieve vlak, en in de beantwoording van de wel voorgelegde vragen rept hij daar niet over. [Eiseres] beroept zich ter onderbouwing van haar stelling dat zij aandacht- en concentratiestoornissen heeft op het volgende citaat uit een verslag van neuropsychologisch onderzoek van 30 augustus 1994, dat is verricht, naar zij stelt, in het kader van het onderzoek van Koetsier:
‘(…) Aandacht en concentratie zijn matig en het tempo van werken lijkt licht vertraagd. Een perceptuele snelheidstaak wordt eveneens matig gemaakt. Een verbale geheugentaak wordt slecht gemaakt, zo ook een taak die een beroep doet op het meer automatische geheugen. Op deze laatste taak wordt zelfs een onwaarschijnlijk zwakke score behaald. Mevrouw gaf tijdens deze test al aan zeer vermoeid te zijn. (…)’
In dit citaat is echter niet vermeld dat de verminderde prestaties ongevalsgevolgen zijn. Ook gezien de onderzoeksdatum is er niet uit af te leiden dat [eiseres] in weerwil van de latere bevindingen van ACAG cognitieve beperkingen heeft als gevolg van de ongevallen die haar beletten het traject van opleiding en begeleiding te volgen en werkzaam te zijn in een functie die de arbeidsdeskundige in 2003 als passend heeft aangeduid.
Met deze verwijzingen heeft [eiseres] haar standpunt dan ook niet toereikend onderbouwd. Ook hier geldt dat het enkele feit dat [eiseres] het met de bevindingen van ACAG en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank niet eens is, onvoldoende is om haar grief tegen dit oordeel gegrond te achten. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt het tot het zijne.
4.12
Tot slot slaagt ook de grief niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid heeft kunnen en moeten benutten. Uit de toelichting op de grief leidt het hof af dat [eiseres] de opvatting van de rechtbank bestrijdt dat het fysiek haalbaar voor haar is om te werken. Anders dan [eiseres] blijkens haar toelichting voorstaat, is met het verloop van de door haar gevolgde korte stage niet aannemelijk dat het voor haar fysiek niet haalbaar is om te werken. De arbeidsdeskundige Lanting heeft in zijn rapport vermeld dat hij in overleg met [eiseres] en een zorgcentrum heeft afgesproken dat [eiseres] een middag zou meedraaien met de receptiemedewerkster om proefondervindelijk te bekijken waartoe [eiseres] in staat is. Uit het rapport blijkt dat deze korte stage reeds na 1,5 uur is gestaakt, omdat [eiseres] toen zichtbaar vermoeid was en aangaf dat het niet meer verder ging. [Eiseres] had echter sinds 1983 geen betaald werk meer verricht en het is begrijpelijk dat wennen aan werken dan de nodige tijd en inspanning kost. De arbeidsdeskundige heeft in haar beperkingen als gevolg van de ongevallen geen aanleiding gezien om te menen dat zij haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid niet kan benutten. Onder deze omstandigheden is niet in te zien dat het verloop van de stage zou meebrengen dat het voor [eiseres] fysiek niet haalbaar is haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid te benutten, nog daargelaten dat één niet geslaagde stage van 1,5 uur relatief kort is om aan te nemen dat het voor [eiseres] fysiek niet haalbaar is om te werken en niet is gesteld of gebleken dat zij een nadere poging heeft ondernomen. Voor het overige stuit de grief af op hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot het verlies van verdienvermogen na de ongevallen. Hierbij is in aanmerking genomen dat, voor zover [eiseres] zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld dan ten tijde van de beoordeling door de rechtbank, de enkele stelling dat zij zich niet in staat acht om te werken, onvoldoende is ter onderbouwing daarvan. Hetzelfde geldt voor haar stellingen dat zij al meer dan twintig jaar geen betaalde arbeid heeft verricht, de kans klein acht dat zij een betaalde baan kan vinden en haar belastbaarheid gering acht. Op grond van het voorgaande volgt het hof [eiseres] niet in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid heeft kunnen en moeten benutten. Het hof verenigt zich met dit oordeel en maakt het tot het zijne.
4.13
De conclusie is dat de eerste vier grieven, gericht tegen beslissingen van de rechtbank omtrent het verdienvermogen na de ongevallen, geen doel treffen.’
2.6.3
Met betrekking tot de wettelijke rente overwoog het Hof:
‘4.22
[Eiseres] stelt in haar tiende grief dat de rechtbank de wettelijke rente ten onrechte alleen heeft toegewezen over de buitengerechtelijke kosten en de kosten van de actuariële berekeningen. Volgens Interpolis en Achmea heeft zij bij deze grief geen belang. Het hof overweegt als volgt. [Eiseres] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat de schadesom waarmee partijen hebben gerekend om bij de rechtbank tot een eindvonnis te geraken, door de rechtbank aangeduid als ‘overeengekomen nadere schadeuitkering’, een bedrag inclusief rente was. In hoger beroep heeft daarom als vaststaand te gelden dat die schadesom een bedrag inclusief rente betreft. Naast dit bedrag heeft de rechtbank slechts bedragen toegewezen wegens buitengerechtelijke kosten en kosten van een actuariële berekening. De grief kan dus niet slagen.’
2.7
[Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Verzekeraars hebben geconcludeerd tot verwerping; partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht; [eiseres] heeft nog gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1
Dit soort zaken illustreert dat de positie van sommige slachtoffers nog steeds — en ten dele onvermijdelijk — te wensen overlaat. In casu hebben verzekeraars de inkomensschade die [eiseres] pretendeert te hebben geleden vehement betwist. Vervolgens zijn ze, voor zover valt na te gaan, achterover gaan leunen en hebben ze afgewacht of [eiseres] het bewijs van haar stellingen zou kunnen bijbrengen. Volgens Rechtbank en Hof is zij daarin slechts in zeer beperkte mate geslaagd. Enige (nuttige) bijdrage aan reïntegratie hebben verzekeraars niet (kenbaar) geleverd.
3.2.1
De vraag die in cassatie centraal staat, is in overwegende mate feitelijk. Reeds daarom staan de sterren voor [eiseres] niet bepaald gunstig. Dat klemt te meer nu sommige rapporten de indruk wekken dat de betreffende deskundige(n) twijfel heeft (hebben) over het waarheidsgehalte van de stellingen van [eiseres]. Ik haast mij hieraan toe te voegen dat daar verschillende andere passages tegenover staan die veeleer wijzen in de richting van een slachtoffer dat wel degelijk zou willen werken, maar die dat niet meer kan. Ik spreek nadrukkelijk geen eigen oordeel uit over de hier bedoelde kwestie; dat is ook niet mijn taak. Het vermelden van deze tegenstrijdigheid heeft geen ander doel dan het feitelijke gehalte van het bestreden arrest te onderstrepen.
3.2.2
Het Hof heeft klaarblijkelijk veel betekenis gehecht aan de passage geciteerd onder 1.5 aan het slot van de eerste alinea. Dat stond het Hof vrij, daargelaten of een ander oordeel mogelijk, of zelfs meer voor de hand liggend zou zijn geweest. Daarop komt het immers, gezien de zéér beperkte toetsing in cassatie van feitelijke beslissingen, niet aan.
3.3
Er moeten klemmende redenen zijn om in dit soort zaken tot vernietiging te geraken. En dat moet bovendien cassatietechnisch mogelijk zijn. Dat laatste is in deze zaak een niet geringe complicatie. Ik wil niet verhelen moeite te hebben met (in elk geval) de onderbouwing van sommige deskundigenrapporten. Dat geldt met name voor het rapport van Lanting — meer in het bijzonder de onder 1.4.2 geciteerde conclusie sub ad 3 — dat in 's Hofs oordeel een belangrijke rol speelt. Mij is niet goed duidelijk waarop hij zijn stelling dat [eiseres], gezien haar beperkingen, zou hebben kunnen werken, baseert; noch ook waarom in zijn visie banen die [eiseres] theoretisch zou hebben kunnen verrichten daadwerkelijk voor haar beschikbaar waren. Probleem in dit verband is evenwel dat [eiseres] in appèl niet of nauwelijks op deze kwesties is ingegaan.
4. Uitgangspunten voor de beoordeling in cassatie
4.1
Onder 3 gaf ik al aan dat het rapport van Lanting m.i. ondeugdelijk is onderbouwd, in die zin dat de conclusies niet volgen uit hetgeen daaraan voorafgaat, waarmee natuurlijk niet gezegd is dat zijn conclusies niet juist zijn. In appèl heeft [eiseres] daar evenwel — zeker in de in cassatie niet bestreden weergave van haar grieven — geen punt van gemaakt. De bezwaren tegen Lantings rapport worden gezocht in het niet of onvoldoende verdisconteren van bevindingen van anderen. Dat is allicht de reden dat ook het cassatiemiddel deze noot niet kraakt.
4.2
Zoals vermeld onder 2.4.1 is de Rechtbank ervan uitgegaan dat bij [eiseres] sprake was van een mild geheugendefect. Dat oordeel, dat strookt met de conclusies van het ACAG-rapport,6. heeft zij weliswaar in appèl bestreden, maar ook het Hof gaat hier kennelijk van uit; zie rov. 4.11 eerste alinea in fine. Onderdeel A2 derde alinea lijkt dit oordeel als juist te aanvaarden.
4.3
De waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt; hij heeft daarbij een grote mate van vrijheid. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht, ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van een deskundige al dan niet te volgen. De inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.7.
4.4.1
Als de rechter een deskundige benoemt met — al dan niet: mede — de taak om commentaar te leveren op de rapporten van door partijen zelf geraadpleegde deskundigen, heeft het volgende te gelden:8.
‘Indien de rechter in een dergelijk geval de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Indien de rechter in een geval als hier bedoeld — waarin partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van de door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten — de zienswijze van de door […] hem benoemde deskundige niet volgt, dient hij in beginsel zijn oordeel van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.’
4.4.2
In dit verband zij gememoreerd dat — naar partijen en het Hof kennelijk hebben aangenomen9. — alleen ACAG door de rechter als deskundige is benoemd.
5. Bespreking van de klachten
5.1
Onderdeel A bestrijdt 's Hofs oordeel inzake het verlies aan verdiencapaciteit.
5.2
Subonderdeel A.1 bevat (vanaf de derde alinea) motiveringsklachten tegen rov. 4.10, hiervoor onder 2.6.2 geciteerd. Het klaagt in de eerste plaats dat 's Hofs oordeel dat de bevindingen van Hensbergen ‘voor het overige’ niet afdoen aan de bevindingen van Lanting10. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Tegen de achtergrond van de inhoud van het rapport van Hensbergen, zoals nader in het onderdeel uitgewerkt, zou het Hof niet hebben mogen volstaan met een verwijzing naar het rapport en het oordeel van Lanting en de hierop gebaseerde beslissing van de Rechtbank.
5.3.1
De klacht mist feitelijke grondslag. Anders dan zij aanvoert, heeft het Hof zijn oordeel wél nader gemotiveerd. Het overweegt immers dat het ACAG-rapport de bevindingen van Lanting niet weerspreekt. Het Hof vermeldt in dat verband — in cassatie niet bestreden — dat ACAG ‘nader onderzoek’ heeft verricht ‘op de punten die relevant waren voor de beoordeling van de schadevordering’ (rov. 4.10 laatste alinea).
5.3.2
Ten overvloede: het is niet geheel duidelijk van welke beperkingen Hensbergen uitgaat bij het formuleren van haar conclusies. Zij noemt zowel de bevindingen van Lanting als de opvattingen van [eiseres], maar maakt niet (goed) duidelijk waarop haar oordeel is gegrond. Dat is intussen wél van belang nu tussen beide een niet onbelangrijk verschil bestaat. Aldus bezien, is de waarde van de rapportage van Hensbergen m.i. in zoverre nogal beperkt, waarmee ik niet wil zeggen dat zij ongelijk heeft. Dat laatste is intussen een feitelijke kwestie waarover de cassatierechter niet gaat.
5.4
Het onderdeel acht 's Hofs oordeel eens te meer onbegrijpelijk omdat, naar ik begrijp, niet (adequaat) wordt gerespondeerd op de volgende stellingen van [eiseres]:
- a)
dat van haar het volgen van een opleidings- en begeleidingstraject niet kan worden gevergd;
- b)
dat zij nadien niet in staat zal zijn daadwerkelijk een passende baan te vinden;
- c)
dat sprake was van geheugen- en concentratiestoornissen;
en, onder verwijzing naar het rapport van Hensbergen,
- d)
dat zij al 20 jaar geen betaalde baan meer heeft gehad;
- e)
dat zij uiteindelijk een balans heeft gevonden in haar dagelijks leven en
- f)
de situatie op de arbeidsmarkt in haar regio.
5.5
De stellingen a-c zijn niet te vinden in de passages waar noot 4 bij het onderdeel naar verwijst. Stelling a komt wél voor in 's Hofs weergave van de grieven van [eiseres] (rov. 4.4), maar het middel doet daarop geen beroep. Overigens worden geen vindplaatsen genoemd. De stellingen d en e zijn wél te vinden op de genoemde plaatsen in de dingtalen. Met enige goede wil kan ook stelling f daarin worden teruggevonden (met name in het citaat in de mvg onder 18).
5.6
De Rechtbank — wier vonnis door het Hof is bekrachtigd — heeft rekening gehouden met de onder d genoemde stelling; zie onder 2.4.1. Het onderdeel doet niet uit de doeken welke nuttige stellingen, die het Hof noopten tot een reactie, daartegen in appèl zijn aangevoerd. Bovendien is het Hof wél op deze stelling, genoemd in rov. 4.7 en 4.8, ingegaan in de daarop volgende rechtsoverwegingen.
5.7
Met betrekking tot stelling a is m.i. voldoende duidelijk waarom het Hof deze niet volgt. Zij is immers gebaseerd op de door het Hof niet aanvaarde stelling dat onder meer sprake is van ernstige geheugen/concentratiestoornissen (rov. 4.11). Daarbij valt te bedenken dat, blijkens de opbouw van het arrest, rov. 4.11 (mede) respondeert op deze stelling van [eiseres].
5.8
Gecompliceerder ligt de zaak met betrekking tot stelling f. Blijkens rov. 4.10 leest het Hof het rapport van Lanting aldus dat ‘het naar zijn inschatting reëel is om aan te nemen dat [eiseres] werk kan vinden in de regio waarin zij woont in een door hem als passend aangeduide functie’ na het doorlopen van een overbruggingstraject. Het middel behelst niet de klacht dat deze conclusie/lezing onbegrijpelijk is, bijvoorbeeld omdat Lantings slotsom op niets (kenbaars) is gegrond.
5.9
Het onderdeel meent, als ik het goed zie, dat het Hof zonder nadere motivering, zijn oordeel niet op het rapport van Lanting had mogen baseren tegen de achtergrond van de anders luidende opvatting van Hensbergen.
5.10
Voor de door het onderdeel vertolkte opvatting valt zeker iets te zeggen. Weliswaar is ook de opvatting van Hensbergen, op de keeper beschouwd, niet meer dan een stelling die niet kenbaar wordt geschraagd door bijvoorbeeld statistieken of onderzoek bij locale werkgevers, uitkeringsinstellingen, arbeidsbureaus en dergelijke meer, maar zij is wél gemotiveerd door een verwijzing naar een aantal concrete omstandigheden. Bij die stand van zaken is 's Hofs oordeel rijkelijk apodictisch, zelfs wanneer in aanmerking wordt genomen dat feitenrechters slechts een beperkte motiveringsplicht hebben bij het aangeven waarom zij de opvattingen van de ene deskundige aannemelijker achten dan die van de andere.
5.11
De vraag rijst dan of 's Hofs oordeel, in cassatie-technische zin, onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd. Zowel voor een bevestigende als voor een ontkennende beantwoording valt iets te zeggen.
5.12
Voor een ontkennende beantwoording ('s Hofs oordeel is niet ontoereikend gemotiveerd) pleit dat Hensbergen haar oordeel expliciet mede baseert op de omstandigheid dat [eiseres] alle hoop heeft verloren.11. Anders gezegd: haar anders luidende stellingen ten spijt wil ze, volgens Gensbergen, niet meer aan de slag.12. Bovendien houdt Hensbergen enkele slagen om de arm. Zij acht de kansen op reïntegratie klein, maar zegt niet — zoals de steller van het onderdeel lijkt te menen — dat deze afwezig zijn. Ten slotte: de deskundige rept van de situatie op de arbeidsmarkt ‘bij de huidige verslechtering van de economie’, waarbij zij klaarblijkelijk het oog heeft op de situatie ten tijde van de datum van het rapport (november 2003). Beslissend is die situatie evenwel niet omdat Rechtbank en Hof ervan uitgaan dat [eiseres] met ingang van 1 september 2005 weer aan de slag zou moeten kunnen; zie onder 2.4.2.
5.13
Voor een bevestigende beantwoording (t.w.: 's Hofs oordeel is onbegrijpelijk) pleit dat Hensbergen een aantal concrete omstandigheden noemt waarom onaannemelijk is dat [eiseres] werk had kunnen vinden zodat, zonder nadere toelichting, onduidelijk is waarom deze het moeten afleggen tegen de ongemotiveerde stelling van Lanting.
5.14
Met aanzienlijke aarzeling, daarin gelegen dat het onderdeel niet uitdrukkelijk aandacht besteedt aan het m.i. springende — onder 5.13 genoemde — punt meen ik dat de klacht slaagt. Daarbij geven de volgende omstandigheden voor mij de doorslag:
- a)
geen van de onder 5.12 genoemde omstandigheden wordt door het Hof genoemd;
- b)
in een situatie als de onderhavige is het voor de benadeelde een bijkans onmogelijke opgave om sluitend bewijs te leveren van het gestelde verlies aan verdiencapaciteit. Daarom mogen, zoals het Hof in rov. 4.6 met juistheid aanstipt, aan het bewijs geen al te hoge eisen worden gesteld. Dat brengt mee dat een rechter niet ‘zo maar’ zijn oordeel mag gronden op de bevindingen van een expert die zijn oordeel niet motiveert met terzijdestelling van de bevindingen van een andere expert die weliswaar summier, maar in elk geval veel beter en uitvoeriger motiveert;
- c)
in dit soort zaken dreigen slachtoffers te worden vermalen in de bij tijd en wijlen traag malende molens van verzekeraars. Verzekeraars hebben expertise op het stuk van reïntegratie in huis; in elk geval kennen ze de weg. Beperking van de schade is (ook) in hun eigen belang. Van algemene bekendheid — en in elk geval in de boezem van verzekeraars — is dat eindeloos slepende procedures over de afhandeling van letselschade heel bezwarend zijn voor benadeelden en daarom allicht weinig bevorderlijk voor hun herstel of reïntegratie. Wanneer verzekeraars onder dergelijke omstandigheden kiezen voor non-activiteit (zoals de Rechtbank, in appèl niet bestreden, heeft aangenomen) slaat de balans in kwesties als de onderhavige m.i. door ten gunste van het slachtoffer. Op deze laatste omstandigheid wijst ook het slot van het onderdeel.
5.15
Ik haast mij hieraan toe te voegen dat een eventuele vernietiging op dit punt een Pyrrhus-overwinning zou kunnen zijn omdat de verwijzingsrechter de zaak mogelijk — ik wil daarop niet vooruitlopen — zou kunnen afdoen op één of meer van de onder 5.12 genoemde omstandigheden.
5.16
In het licht van het voorafgaande behoeven de nadere klachten van het onderdeel, die niet veel nieuws te berde brengen, geen afzonderlijke bespreking. Datzelfde geldt voor het slot van de onderdelen A2 en A3 die evenmin relevante nieuwe gezichtspunten bieden.
5.17
Onderdeel A.2 kant zich tegen rov. 4.11, geciteerd onder 2.6.2. De eerste klacht, een rechtsklacht, klaagt dat het Hof heeft miskend dat voor beantwoording van de vraag of [eiseres] in staat moet worden geacht een traject van opleiding en begeleiding te doorlopen, respectievelijk nadien daadwerkelijk een passende baan te vinden (d.w.z. een licht administratieve functie voor minimaal 20 uur per week), in de omstandigheden van het geval niet van doorslaggevend belang is of de concentratie- en geheugenproblemen ongevalsgevolgen zijn. Ter adstructie wijst de klacht erop dat, hoe men deze beperkingen van [eiseres] ook duidt, zij de kans op het succesvol doorlopen van het traject en het nadien daadwerkelijk vinden van een passende baan in aanzienlijke mate beïnvloeden. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de beperkingen bij [eiseres] reeds bestonden op het moment dat het eerste en/of het tweede ongeval haar overkwam, komen de aan deze specifieke kenmerken van [eiseres] klevende risico's (sowieso) voor rekening van degene die voor het veroorzaken van deze ongevallen aansprakelijk is. Voor zover moet worden aangenomen dat niet is komen vast te staan of de concentratie- en geheugenproblemen van [eiseres] ongevalsgevolgen zijn, geldt evenzeer dat dit gegeven in redelijkheid niet aan [eiseres] mag worden tegengeworpen, nu niet in geschil is dat verzekeraars hun initiërende rol terzake van het opstellen van een beperkingenprofiel hebben verzaakt. Het risico van het ontbreken van zekerheid omtrent deze kwestie komt volgens de klacht daarmee voor rekening van de verzekeraars.
5.18
In rov. 4.11 onderzoekt het Hof de stelling van [eiseres] dat zij als gevolg van concentratie- en geheugenproblemen niet is staat is het traject van opleiding en begeleiding te doorlopen. Het Hof verwerpt die stelling omdat — kort gezegd — deze problemen aanzienlijk minder ernstig zijn dan [eiseres] aanvoert en daarmee, zo parafraseer ik, geen belemmering vormen voor het volgen van dit traject. Vanuit juridisch oogpunt — het hier besproken gedeelte van het onderdeel postuleert slechts een rechtsklacht — valt op dit oordeel niets aan te merken. Het onderdeel loopt daarop stuk. Daarbij doet niet ter zake of de pretense, maar volgens het Hof niet in die mate aanwezige, klachten al dan niet ongevalsgevolg(en) zijn.
5.19
Het onderdeel loopt uit in een motiveringsklacht. Deze biedt geen relevante nieuwe gezichtspunten naast de gegrond bevonden onderdelen van klacht A.1. Dat geldt ten dele ook voor onderdeel A.3.
5.20.1
Onderdeel A.3 is gericht tegen rov. 4.12 en 4.13. Het klaagt er — voor zover nog niet behandeld — over dat het Hof in rov. 4.12 heeft miskend13. dat hetgeen [eiseres] in het kader van grief IV (in samenhang met de grieven I, II en III) naar voren heeft gebracht, te weten gegevens omtrent de afloop van de door Lanting georganiseerde ‘snuffelstage’, een illustratie vormt van hetgeen uit de rapporten van Hensbergen, het ACAG, de SMPVU en ook uit het rapport van Lanting zelf kan worden afgeleid omtrent het (geringe) realiteitsgehalte van de aanname dat [eiseres] inderdaad per 1 april 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid in een door Lanting als passend aangemerkte functie heeft kunnen benutten.
5.20.2
[Eiseres] heeft zich bovendien niet beperkt tot de ‘enkele stelling’ dat zij niet kan werken. In dat verband wijst zij op diverse passages in rapporten die haar standpunt (dat ze best zou willen werken) ondersteunen.
5.21
De onder 5.20.2 weergegeven klacht stuit af op de hierboven in voetnoot 12 weergegeven bevinding van Hensbergen waarop [eiseres] met klem beroep heeft gedaan. Zij vindt ook haar Waterloo in de omstandigheid dat zij het rapport, volgens het in appèl niet bestreden oordeel van de Rechtbank, in zoverre heeft aanvaard; zie onder 2.4.1.
5.22
In rov. 4.12 legt het Hof uitvoerig uit waarom uit de ‘snuffelstage’ niet de conclusie kan worden getrokken die [eiseres] voorstaat. Dat vrij uitvoerig gemotiveerde oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Hetgeen het onderdeel daartegen in brengt, is onvoldoende klemmend om te kunnen zeggen dat het Hof redelijkerwijs niet tot zijn oordeel had kunnen komen.
5.23
Het slot van het onderdeel verwijt het Hof te hebben geoordeeld dat [eiseres] haar stellingen nopens de kans op het vinden van een betaalde baan en haar geringe belastbaarheid onvoldoende heeft onderbouwd. Deze klacht voldoet op haar beurt niet aan de daaraan te stellen eisen omdat niet wordt aangegeven dat en waarom [eiseres] dat wél heeft gedaan. Voor zover de onderdelen daartoe teruggrijpen op de eerdere onderdelen verwijs ik naar de bespreking daarvan.
5.24
Onderdeel A.4 behelst een voortbouwende klacht. Deze deelt het gedeeltelijk positieve en anderdeels negatieve lot van de voorgaande onderdelen.
5.25
Onderdeel B is gericht tegen het onder 2.6.3 geciteerde oordeel over de wettelijke rente (rov. 4.22).
5.26
Het debat over deze kwestie is schier onnavolgbaar. In haar akte van 29 augustus 2007 vermeldt [eiseres] sub 12 dat de wettelijke rente € 2.444,56 zou belopen. Zij verwijst voor een berekening naar een bijlage. De Rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen over € 16.658,56 vanaf 31 maart 2004. Ambtshalve heb ik laten berekenen hoeveel rente dat op zou leveren tot aan 29 augustus 2007 (de datum van de akte waarin [eiseres] de rente becijfert). Het gaat daarbij om € 2.636,86. Kortom: de Rechtbank heeft meer toegewezen dan gevorderd, wat er ook zij van haar motivering. In enigszins vergelijkbare zin de s.t. van mrs Ynzonides en Van der Veer onder 58.
5.27
Als ik het goed begrijp dan is de strekking van de moeilijk toegankelijke grief X geen andere dan dat nog wettelijke rente zal moeten worden betaald over een eventueel hoger bedrag dan hetgeen door de Rechtbank is toegewezen; ik leid dat met name af uit de toelichting onder 59. Die kwestie ligt m.i. nog geheel open omdat het eindvonnis slechts betrekking heeft op berekeningen uitgevoerd naar aanleiding van de uitgangspunten verwoord in een eerder tussenvonnis en [eiseres] ten aanzien van een hoger bedrag gebaseerd op andere uitgangspunten uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt (akte van 29 augustus 2007 onder 4). Wanneer in enig stadium van deze proecedure komt vast te staan dat verzekeraars nog meer of andere bedragen aan [eiseres] moeten betalen dan zal in dat kader moeten worden onderzocht of en zo ja in hoeverre zij daarover nog rente zullen moeten betalen. 's Hofs rov. 4.22 doet daaraan niet af. [eiseres] mist dus belang bij deze klacht, wat daarvan, van de stellingen van [eiseres], het oordeel van de Rechtbank, de daartegen gerichte grief, de hier behandelde klacht en der partijen schriftelijke toelichtingen — voor zover niet vermeld onder 5.26 in fine — ook zij.
5.28
Onderdeel C bouwt voort op de onderdelen A en B. Uit het voorafgaande blijkt dat het gedeeltelijk slaagt en voor het overige faalt.
5.29
Het lijkt goed ter afsluiting nog stil te staan bij één in de lezenswaardige s.t. van verzekeraars aangeroerd punt. Zij schrijven onder 29 dat [eiseres] niet is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat — kort gezegd — de schade vanaf 1 september 2005 voor haar rekening moet blijven. Dat lijkt mij niet juist. De grieven, op zich en in de samenvatting door het Hof in rov. 4.4, kunnen moeilijk anders worden gelezen dan als een bestrijding van dit uitgangspunt. Anders zouden zij goede zin hebben ontbeerd.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2010
Prof. Koetsier was destijds hoofd van de afdeling neurologie van het VU-ziekenhuis. Zijn rapport is overgelegd als prod. 9 bij mvg. Veel van de hierna nog te noemen rapporten zijn reeds in eerste aanleg in het geding gebracht. Aangezien alle rapporten tevens bij mvg zijn ingebracht, worden hierna gemakshalve die vindplaatsen vermeld.
De Rechtbank spreekt minder gelukkig van ‘beide partijen’.
Overgelegd als prod. 2 bij de mvg.
Overgelegd als prod. 3 bij mvg.
Zie blz. 2 en 15, wat er zij van de vraag of die conclusies stroken met de rest van het rapport.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74 rov. 3.5.
Zie rov. 3.6 van het in de vorige voetnoot genoemde arrest.
Ten aanzien van ACAG is dat strikt genomen niet juist; zie onder 2.3.
In de klacht staat per abuis Lansbergen in plaats van Lanting.
Het rapport van Hensbergen verwoordt dit op blz. 4 aldus: ‘Ten aanzien van de mentale belastbaarheid besprak ik met betrokkene de optie om begeleiding te krijgen van een gespecialiseerd psycholoog of psychosociaal therapeut, die begeleid[t] in hoe om te gaan met de klachten, en een balans te vinden in het leven. Betrokkene geeft bij dit voorstel aan dat ze zelf al gedurende 15 jaar op allerlei manieren heeft geprobeerd om een balans in haar leven te vinden. Hoewel ze absoluut geen vrede heeft met haar huidige situatie, heeft ze wel een berusting gevonden in haar dagstructuur en haar activiteitenpatroon. Betrokkene staat er daarom niet open voor om dit patroon, dat ze zelf door schade en schande heeft opgesteld weer te herzien. Voor deze vorm van begeleiding ziet ze daarom, zo'n lange tijd na het ongeval, ook liever af.’
Ik bedoel dat in feitelijke en niet in pejoratieve zin.
De suggestie wordt gewekt dat de klacht een rechtsklacht bevat. De klacht is m.i. echter een motiveringsklacht.