Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Hof Amsterdam, 20-07-2021, nr. 23-000632-17
ECLI:NL:GHAMS:2021:2123
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-07-2021
- Zaaknummer
23-000632-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2123, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:415
ECLI:NL:GHAMS:2019:4713, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑12‑2019; (Raadkamer)
Uitspraak 20‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Steekincident met de dood tot gevolg te Haarlem op 1 januari 2016. Vrijspraak doodslag. DNA-sporen van de verdachte aangetroffen op steekwapen, echter de verdachte heeft hiervoor een verklaring gegeven welke niet kan worden weerlegd. De verdachte wordt veroordeeld voor medeplegen poging doodslag, meermalen gepleegd, en openlijke geweldpleging (met enig lichamelijk letsel ten gevolge). Aan de verdachte wordt, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden opgelegd.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000632-17
datum uitspraak: 20 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-860001-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [adres 2] .
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Haarlem partieel vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover dit betreft de impliciet cumulatief tenlastegelegde openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] . Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing tot vrijspraak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni, 15 juni en 6 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg en gelet op de in hoger beroep toegelaten wijziging, ten laste gelegd dat:
feit 1
primair hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem, [slachtoffer 1] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer 1] te streken en/of te prikken en/of te snijden;
subsidiair hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit het met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer 1] steken en/of prikken en/of snijden, terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
feit 2 hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem, tezamen en in vereniging althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , opzettelijk van het leven te beroven, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
- meermalen, althans eenmaal, in de nek/hals en/of de schouder en/of het hoofd en/of de buik(streek) en/of het lichaam van die [benadeelde 2] heeft/hebben gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, in de nek/hals en/of het hoofd en/of de (linker)pols en/of de (linker)arm en/of de borst(streek) en/of het lichaam van die [benadeelde 1] heeft/hebben gestoken en/of gesneden en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (een) stekende en/of snijdende beweging(en) in de richting van die [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] heeft/hebben gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade en/of de Ten Katestraat, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] en/of [slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het slaan/stompen en/of schoppen/trappen en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden (in de richting) van voornoemd(e) perso(o)n(en), immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of de schouder en/of het hoofd en/of de buik(streek) en/of het lichaam van die [benadeelde 2] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of het hoofd en/of de (linker)pols en/of de (linker)arm en/of de borst(streek) en/of het lichaam van die [benadeelde 1] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (een) stekende en/of snijdende beweging(en) in de richting van die [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] en/of [slachtoffer 2] gemaakt, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met gebalde hand) geslagen/gestompt op/tegen/in het lichaam van die [benadeelde 2] en/of het lichaam van die [benadeelde 1] , en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met geschoeide voet) geschopt/getrapt op/tegen/in het lichaam van die [benadeelde 2] en/of het lichaam van die [benadeelde 1] ,
terwijl dit door hem en/of zijn mededader(s) gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten (een) steek- en/of snijverwonding(en) aan het lichaam van die [benadeelde 2] en/of het lichaam van die [benadeelde 1] , ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Overwegingen over het bewijs van de tenlastegelegde feiten
Inleiding1.
In de vroege ochtend van 1 januari 2016 heeft een gewelddadig treffen plaatsgevonden op de Zomerkade te Haarlem. Bij dit treffen – waarbij messen zijn gebruikt – waren enerzijds [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) betrokken en anderzijds [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ), [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ). Bij de confrontatie is [slachtoffer 1] overleden en zijn [benadeelde 2] en [benadeelde 1] gewond geraakt.
Het volgende is aan de confrontatie vooraf gegaan.
In de nieuwjaarsnacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 waren, [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] in de woning van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) aan de [adres 1] in Haarlem.
Gedurende de avond ontstond – onder invloed van alcohol en (hard)drugs – via Whatsapp-berichten en telefonisch contact ruzie tussen enerzijds [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en anderzijds [benadeelde 2] . Er vond veelvuldig berichtenverkeer en telefonisch contact plaats tussen [benadeelde 2] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .2.De situatie op de [adres 1] raakte hierna zo oververhit dat [medeverdachte 1] messen pakte en daarmee begon rond te lopen. Verschillende mensen, waaronder [verdachte] , hebben geprobeerd deze messen van haar af te pakken.3.[medeverdachte 1] heeft over de telefoon tegen [benadeelde 2] gezegd ‘ik steek je neer’ en op een later moment in de auto bij [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft zij geroepen ‘ik ga [benadeelde 2] steken’.4.Ook [medeverdachte 2] vertoonde agressief en ongeremd gedrag. Zij heeft over de telefoon [benadeelde 2] uitgedaagd en geroepen dat hij moest komen en dat ze hem neer ging steken,5.en ook zij heeft een mes gepakt.6.[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waren elkaar aan het opstoken.7.Toen bekend werd dat [benadeelde 2] met een groep8.zou komen, zei [getuige 1] dat hij dat niet in zijn huis wilde, omdat het kind van [medeverdachte 2] en [getuige 1] boven lag te slapen.9.Vervolgens gingen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] naar buiten, waarbij in ieder geval [medeverdachte 1] messen bij zich had.10.
[benadeelde 2] was samen met [benadeelde 1] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ). Nadat hij was gebeld door [medeverdachte 2] is hij te voet op weg gegaan naar de [adres 1] . [benadeelde 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] liepen op enige afstand achter hem aan uit voorzorg.11.Toen [benadeelde 2] over het bruggetje naar de Zomerkade liep, werd hij gebeld door [medeverdachte 2] . Hij hoorde door de telefoon en van een afstand personen zeggen: ‘Daar is ie, daar is ie’.12.[medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] liepen [benadeelde 2] tegemoet over de Zomerkade. Het kwam vervolgens tot een confrontatie tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] enerzijds en [benadeelde 2] , en na een kort ogenblik [benadeelde 1] en [slachtoffer 1] , anderzijds.13.[benadeelde 2] en [benadeelde 1] liepen verwondingen door messteken op en [slachtoffer 1] kwam te overlijden door een messteek die hem in zijn hart trof.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair (de doodslag op [slachtoffer 1] )
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde. De advocaat-generaal wijst daarbij op de eerste verklaring van [benadeelde 2] – inhoudende dat hij zag dat de verdachte [slachtoffer 1] stak – , de DNA-sporen van de verdachte op mes 1667 en de bloedsporen op de plaats delict.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft doodgestoken en de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat [benadeelde 2] wisselend heeft verklaard over wat hij heeft gezien en dat [benadeelde 2] na zijn eerste verklaring niet meer heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft gestoken. Verder heeft de raadsman betoogd dat het bloed/DNA op mes 1667 kan worden verklaard door een ander scenario dan het steken van [slachtoffer 1] , te weten het pogen af te pakken van messen door de verdachte van [medeverdachte 1] .
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 1] is overleden als gevolg van één steekwond links in de borststreek, welke het hart heeft doorboord en de bovenzijde van de 7e rib links heeft beschadigd.14.Op het heft van het mes met SIN nummer AAAV1667NL (hierna: mes 1667) is op twee plekken een bloedspoor bemonsterd waarin een onvolledig DNA-profiel is aangetroffen dat kan passen bij het DNA-profiel van [slachtoffer 1] .15.Tevens zijn op het lemmet van dit mes deeltjes aangetroffen waarvan de elementsamenstelling overeenkomt met bot. In de beschadiging van het ribdeel van [slachtoffer 1] zijn deeltjes aangetroffen met een elementsamenstelling die overeen komt met die van roestvaststaal (RVS). Het lemmet van het mes 1667 bestaat uit RVS.16.
In de kleding van [slachtoffer 1] zijn beschadigingen aangetroffen die passen bij steken of snijden met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes. Na een microscopische vezelvergelijking blijken meerdere vezelsporen, veiliggesteld vanaf mes 1667, overeen te komen met meerdere kledingstukken van [slachtoffer 1] . Het aantal en de zeldzaamheid van de overeenkomende vezelsporen maken dat de resultaten veel waarschijnlijker zijn wanneer de kleding met mes 1667 is doorstoken dan wanneer deze door een willekeurig ander scherprandig voorwerp is doorstoken.17.
Op de overige onderzochte messen zijn geen tot [slachtoffer 1] herleidbare sporen aangetroffen. Dit alles brengt het hof met de rechtbank tot de conclusie dat [slachtoffer 1] is doodgestoken met mes 1667.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de verdachte mes 1667 heeft gehanteerd en de fatale messteek met mes 1667 heeft toegebracht.
Het hof stelt allereerst vast dat een bemonstering van een bloedspoor op het heft van mes 1667 en een bemonstering van een bloedspoor op de rechterzijde van het heft beide een DNA-profiel hebben opgeleverd dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte.18.,19.Voorts zijn verspreid over de rijbaan van de Zomerkade, tussen de Ten Katestraat en de Genestetstraat, bloeddruppels aangetroffen, alsmede voor de woningen Zomerkade 223 en 233 en voor het perceel Van Zeggelenstraat 7 te Haarlem.20.Na bemonstering matchte het aangetroffen DNA-profiel met dat van de verdachte.21.
De verdachte heeft consequent ontkend dat hij een mes in zijn handen heeft gehad en heeft volgehouden dat hij slechts op de hoek van de Zomerkade en de Van Zeggelenstraat heeft gestaan, zich niet in het gevecht heeft gemengd en vrijwel direct na het begin van het gevecht terug naar de woning aan de [adres 1] in Haarlem is gegaan. Deze verklaring strookt echter niet met voormelde forensische bevindingen, waaruit zijn aanwezigheid op de plek van de confrontatie blijkt, noch met de verklaringen van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [benadeelde 2] , [slachtoffer 2] en [benadeelde 1] die hem in het gevecht plaatsen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij zich niet in het gevecht heeft gemengd.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] blijkt dat de verdachte op enig moment een mes uit haar rechterhand heeft gepakt.22.Dit betrof, zo kan uit haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2018 worden afgeleid, het mes met zwart handvat met daarop bolletjes. [benadeelde 1] omschrijft dit mes als een keukenmes, een mes met een zwart handvat met daarin zilver- of goudkleurige rondjes.23.Dit mes (met SIN nummer AAIS5016NL) is later in de woning aan de [adres 1] aangetroffen24.en daarop is na bemonstering een DNA-profiel aangetroffen dat matcht met dat van de verdachte25.en een DNA-mengprofiel waarvan [medeverdachte 1] voor een deel de donor kan zijn.26.Zoals hiervoor is overwogen betreft dit niet het mes waarmee [slachtoffer 1] is doodgestoken. Een ander dan dit mes heeft niemand in handen van de verdachte gezien.
Uit de bloedsporen op de Van Zeggelenstraat en de Zomerkade kan niet afgeleid worden of deze zijn ontstaan op de heenweg van de [adres 1] naar de Zomerkade of op de terugweg, dan wel zowel op de heen- als de terugweg. Deze sporen vormen ook geen aanwijzing voor betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer 1] , maar plaatsen hem slechts in de confrontatie als geheel. Dat er bloedsporen van de verdachte in de nabijheid van de plek waar [slachtoffer 1] is aangetroffen zijn gevonden, maakt dat niet anders nu de confrontatie tussen alle betrokkenen op een relatief klein oppervlak heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de DNA-sporen op mes 1667 heeft de verdachte verklaard, o.a. in zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep op 6 december 2018, dat hij op een eerder moment die nacht messen heeft afgepakt van [medeverdachte 1] , waarbij hij zich heeft verwond aan zijn hand, en dat zijn bloed – en daarmee zijn DNA – mogelijk toen op het mes gekomen is. Voorts heeft hij verklaard zijn bloedende hand in de zak van zijn jas te hebben gestoken. Hoewel niemand verklaart eerder die nacht bloed aan de hand van de verdachte te hebben gezien, vindt de verklaring van de verdachte steun in het aantreffen van bloedsporen op de binnenkant van de linker- en rechterachterzak van de spijkerbroek van [medeverdachte 1]27., alwaar zij de messen met zich mee droeg28., en de bij/in de jaszakken van de rode jas van de verdachte aangetroffen bloedsporen.29.
Niet uit te sluiten is dan ook dat de verdachte zich voorafgaand aan de confrontatie heeft verwond toen hij messen afpakte van [medeverdachte 1] en dat bloed van de verdachte daarbij op een of meer van die messen is terechtgekomen en vervolgens, toen [medeverdachte 1] de messen (weer) in haar achterzakken stopte, (ook) in deze achterzakken. Aldus kunnen DNA-sporen van de verdachte hetzij toen hij mes 1667 eerder die nacht afpakte van [medeverdachte 1] , hetzij via de achterzakken van [medeverdachte 1] op dit mes terechtgekomen zijn.
[benadeelde 2] heeft in zijn eerste bij de politie afgelegde verklaring verklaard dat hij zag dat de verdachte [slachtoffer 1] stak. In zijn tweede verklaring bij de politie heeft hij verklaard dat de verdachte degene moet zijn geweest die gestoken heeft, omdat hij zag dat de verdachte achter [slachtoffer 1] liep en [slachtoffer 1] hoorde zeggen ‘ik voel mij zwak, ik ben gestoken’. Bij de rechter-commissaris heeft [benadeelde 2] verklaard dat hij niet gezien heeft wie [slachtoffer 1] gestoken heeft. Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 december 2018 heeft [benadeelde 2] enerzijds verklaard dat hem niet meer bij staat wat hij heeft gezien van het steken van [slachtoffer 1] , anderzijds dat hij, toen hij met zijn schouder bezig was, de verdachte richting [slachtoffer 1] zag lopen, dat hij niet meer weet of hij een zwaaibeweging heeft gezien en dat hij niet meer weet of de verdachte [slachtoffer 1] passeerde. Afgezien van [benadeelde 2] verklaart geen van de verdachten en getuigen dat zij de verdachte in de nabijheid van [slachtoffer 1] hebben gezien.
Het hof acht de verklaringen van [benadeelde 2] over het steken van [slachtoffer 1] door de verdachte niet consistent en nu deze geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel gaat het hof aan deze verklaringen voorbij.
Concluderend stelt het hof vast dat slechts de DNA-sporen op mes 1667 de verdachte linken aan de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] , waarvoor hij een verklaring heeft gegeven die niet weerlegd kan worden.
Gelet op dit alles acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 subsidiair (openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer 1] ) en feit 3 (openlijke geweldpleging jegens [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] ).
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring – naast het onder 1 primair tenlastegelegde – van het onder feit 3 tenlastegelegde. De verdachte heeft door zijn handelen een voldoende significante bijdrage aan het geweld geleverd en zich derhalve schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van – zoals hiervoor besproken - het onder feit 1 primair tenlastegelegde, maar ook van hetgeen onder feit 1 subsidiair is ten laste gelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wat de bijdrage van de verdachte is geweest in het tegen [slachtoffer 1] uitgeoefende geweld zodat niet bewezen kan worden dat hij een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman van de verdachte primair vrijspraak bepleit nu de feiten, en daarmee de rol van de verdachte, moeilijk te construeren zijn. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de verdachte vrij te spreken van de kwalificerende gevolgen.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem/haar te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Zoals hiervoor uiteengezet, ging aan de gewelddadige confrontatie op de Zomerkade vooraf dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] telefonisch en via Whatsapp-berichten ruzie maakten met [benadeelde 2] . [medeverdachte 1] heeft naar aanleiding daarvan messen gepakt en gezegd [benadeelde 2] te zullen steken. [medeverdachte 2] heeft [benadeelde 2] telefonisch uitgedaagd, geroepen dat hij moest komen en ook zij heeft geroepen dat ze hem zou neersteken en een mes gepakt.30.Toen bekend werd dat [benadeelde 2] met een groep zou komen, zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte naar buiten gegaan, waarbij in ieder geval [medeverdachte 1] messen bij zich had, hetgeen [medeverdachte 2] en de verdachte wisten.31.[medeverdachte 2] had naar eigen zeggen uit voorzorg sleutels in haar hand met de ring over haar vinger, om zich te kunnen verdedigen.32.[medeverdachte 2] heeft naar eigen zeggen gedurende de confrontatie gedreigd met woorden.33.
Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte op het moment van verlaten van de woning rekening hielden met een confrontatie met [benadeelde 2] waarbij messen gebruikt konden gaan worden; [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden daar al mee gedreigd. Zij zijn als groep op [benadeelde 2] af gegaan.34.Toen het tot een treffen van deze groep met de groep van [benadeelde 2] en zijn vrienden kwam, hebben alle drie de verdachten aan die confrontatie een gewelddadig of in elk geval dreigend aandeel geleverd. Aldus is naar het oordeel van het hof de intellectuele en/of materiële bijdrage van ieder van de drie verdachten over het geheel genomen van voldoende gewicht geweest om tot een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld tegen personen te kunnen komen.
Tijdens de daarop volgende confrontatie is [slachtoffer 1] dodelijk in het hart gestoken met een mes. [benadeelde 2] is met een mes in zijn buik en in zijn nek/schouder gestoken. [benadeelde 1] is met een mes tegen zijn hoofd geslagen, waarbij hij in zijn hoofd is geraakt door dit mes, en met een mes in zijn borstkas geraakt.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 subsidiair en onder 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat, gelet op het hiervoor met betrekking tot 1 primair overwogene, niet kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft gestoken. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 1 subsidiair: terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 (medeplegen poging doodslag op [benadeelde 2] en [benadeelde 1] ).
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte en [medeverdachte 1] in het gevecht meerdere keren met messen stekende bewegingen hebben gemaakt in de richting van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . [benadeelde 2] en [benadeelde 1] zijn beiden ook daadwerkelijk met een mes gestoken in delen van het lichaam waar zich vitale organen bevinden. Door op deze manier te handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg, de dood van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , aanvaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde poging tot doodslag op [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . De raadsman heeft primair betoogd dat in zijn visie niet overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte betrokken is bij het steken van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat – als het hof zou concluderen dat de verdachte als pleger betrokken is bij het steken – geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . De raadsman wijst in dit verband op de aard en wijze van toebrengen van de geconstateerde letsels en met name op de omstandigheid dat niet bewust is gesneden/gestoken in vitale lichaamsdelen.
Oordeel van het hof
De verdachte is samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van de woning aan de [adres 1] in Haarlem naar de Zomerkade gelopen. Zoals hiervoor uiteengezet, heeft [medeverdachte 1] daarbij meerdere messen meegenomen uit de woning.
Op de Zomerkade heeft vervolgens een gewelddadig treffen plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte enerzijds en [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [slachtoffer 1] anderzijds. Uit na te noemen bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en de verdachte bij dit treffen met messen hebben gestoken. [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben daarbij verwondingen opgelopen en [slachtoffer 1] is daarbij om het leven gekomen.
Aan de verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd het medeplegen van poging tot doodslag op [benadeelde 2] en [benadeelde 1] .
Op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat [benadeelde 2] is gestoken in zijn buik door de verdachte35.en in zijn schouder door [medeverdachte 1] .36.[benadeelde 1] is geraakt op het hoofd37.door de verdachte38.en gestoken in zijn borstkas door [medeverdachte 1] .39.Geconstateerd moet worden dat weliswaar geen sprake is van diepe verwondingen, maar dat het handelen van de verdachten wel dusdanig is geweest dat sprake is van pogingen tot doodslag, nu de steekverwondingen zijn toegebracht in en bij lichaamsdelen met vitale organen. De gevaarzettendheid van het handelen van de verdachten is evident.
Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte minst genomen heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet. De verdachte heeft door het op voornoemde plaatsen van het lichaam steken met een mes bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] zou(den) komen te overlijden.
Het hof komt daarbij ook tot het oordeel dat sprake is geweest van medeplegen van poging tot doodslag. De verdachte en [medeverdachte 1] zijn – tezamen met [medeverdachte 2] – naar de Zomerkade gegaan en zijn de confrontatie aangegaan met [benadeelde 2] , die samen met anderen daar was verschenen. [medeverdachte 1] had messen meegenomen en de verdachte was daarvan op de hoogte. Er is sprake van in gezamenlijkheid uitgeoefend geweld van de verdachte en [medeverdachte 1] bestaande uit openlijk geweld in het algemeen en het steken met een mes van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] in het bijzonder. De messteken hebben elkaar onmiddellijk opgevolgd en waren gericht tegen dezelfde slachtoffers. Het hof komt tot het oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en dat de verdachte en [medeverdachte 1] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op [benadeelde 2] en [benadeelde 1] .
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
Subsidiair hij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit het met een mes in het hart van die [slachtoffer 1] steken;feit 2hij op 1 januari 2016 te Haarlem, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet samen met die ander telkens met een mes,
- in de schouder en de buikstreek van die [benadeelde 2] hebben gestoken en/of gesneden, en
- in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [benadeelde 1] hebben gestoken en/of gesneden en - stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 hij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , welk geweld bestond uit het met een mes, steken en/of snijden (in de richting) van voornoemde personen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders,
- telkens met een mes in de schouder en de buikstreek van die [benadeelde 2] gestoken en/of gesneden, en - telkens met een mes in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [benadeelde 1] gestoken en/of gesneden, en
- telkens met een mes stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [benadeelde 2] en die
[benadeelde 1] gemaakt,
terwijl het door hem en zijn mededader gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steek- en/of snijverwonding aan het lichaam van die [benadeelde 2] en het lichaam van die [benadeelde 1] , ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, voor het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 113 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – indien en voor zover het hof tot een bewezenverklaring komt – aangevoerd dat de redelijke termijn in grove mate is overschreden en derhalve het hof verzocht als gevolg daarvan te handelen naar bevind van zaken maar in elk geval meer dan tien procent strafkorting toe te kennen.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tijdens de nieuwjaarsnacht van 2016 schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging en een dubbele poging doodslag. Wat een feestelijke avond had moeten zijn, is op tragische wijze geëindigd. De verdachte is samen met zijn mededaders, bewapend met messen, de confrontatie aangegaan met de groep rondom [benadeelde 2] . Deze confrontatie is uitgelopen in een gevecht met de zinloze dood van [slachtoffer 1] tot gevolg. De verdachte en zijn medeverdachten hebben met hun handelen de nabestaanden van [slachtoffer 1] onherstelbaar groot leed aangedaan dat tot op de dag van vandaag voortduurt en nog lang zal voortduren, te meer nu in dit proces niet kan worden vastgesteld wie de fatale steek aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich niet aan de vechtpartij heeft onttrokken en er voor heeft gekozen zich, bewapend met een mes, in het gevecht te begeven en hieraan een wezenlijke bijdrage te leveren.
Daarnaast heeft de verdachte gepoogd [benadeelde 2] en [benadeelde 1] van het leven te beroven door met een mes op hen in te steken. Hij heeft zich zodoende schuldig gemaakt aan poging doodslag en openlijke geweldpleging jegens hen. Hen had hetzelfde lot als [slachtoffer 1] kunnen treffen. Dit alles vond plaats op de openbare weg waar buurtbewoners hebben moeten aanschouwen dat een jongeman in hun straat bleek te zijn doodgestoken en anderen met messteken gewond waren geraakt. Deze vorm van agressie waarbij jongeren met messen de straat op gaan roept in de samenleving veel onrust op. Aldus heeft de verdachte een hevige schok in de rechtsorde veroorzaakt.
Hoewel het hof wil aannemen dat de verdachte de boel in aanloop naar de gewelddadige confrontatie heeft willen sussen en hij niet de initiator of aanjager daarvan is geweest, neemt het hof anderzijds in aanmerking dat de verdachte tot zijn ongeremde handelen is gekomen zonder aanleiding die daartoe ook maar enigszins in verhouding staat.
Het hof is van oordeel dat op geweldsdelicten als de onderhavige – vanuit het oogpunt van vergelding en bescherming van de maatschappij – slechts kan worden gereageerd door middel van oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft het hof meegewogen dat de verdachte lijkt te zijn meegesleept in het conflict van anderen. Dit doet echter op geen enkele wijze afbreuk aan het excessieve geweld dat de verdachte heeft toegepast. Gelet op vorengaande acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden gerechtvaardigd.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Als uitgangspunt voor een voortvarende behandeling van een strafzaak geldt een termijn van twee jaren per rechterlijke instantie. Dit is anders als de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, in welk geval een termijn van 16 maanden als uitgangspunt heeft te gelden. Het hof stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 1 januari 2016, zijnde de datum waarop de verdachte in verband met deze zaak in verzekering is gesteld. Het hof constateert dat vanaf die datum tot aan de datum waarop dit hof arrest wijst vijf jaren en zes maanden zijn verstreken, hetgeen niet aan de verdediging is te wijten. Het hof concludeert dat de redelijke termijn van de procedure als geheel met 34 maanden is overschreden. In de appelfase is de redelijke termijn, te rekenen vanaf 16 februari 2017, zijnde de datum van het instellen van appel, met 37 maanden is overschreden.
Het hof acht, alles afwegende en met verdiscontering van de grove overschrijding van de redelijke termijn, een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden passend en geboden.
Gelet op het feit dat de verdachte de op te leggen straf reeds heeft uitgezeten, zal geen uitvoering worden gegeven aan artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.104,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
kosten van de uitvaart € 3.094,53
plaatsingsrechten grafmonument € 279,00
aanschafkosten grafmonument € 1.860,00
plaatsingskosten grafmonument € 476,00
kosten onderhoud grafmonument € 186,00
eten en drinken islamitische rouwperiode € 150,00
reiskosten naar steenhouwer € 50,46
reiskosten en parkeerkosten in verband metbezittingen ophalen politiebureau € 8,76
affectieschade € 20.000,00
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 141,47 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en parkeerkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Zij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de Staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 6, 7 en 8 genoemde kosten hoofdelijk dienen te worden toegewezen. Met betrekking tot de kosten die verband houden met het grafmonument, zoals opgenomen onder de schadeposten 2, 3, 4 en 5, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien thans onduidelijk is of en zo ja, welke kosten met betrekking tot het grafmonument (gedeeltelijk) door anderen zijn voldaan en het – bij gebreke van nadere inlichtingen – ervoor moet worden gehouden dat dit deel van de vordering niet eenvoudig van aard is, waardoor dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat die schade onder geldend recht niet kan worden toegewezen, aangezien daarvoor thans geen juridische basis bestaat, zodat de benadeelde partij ten aanzien van die schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde heeft volgens de advocaat-generaal te gelden voor de gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde doodslag. Indien en voor zover het hof het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen acht, merkt de raadsman op dat de verdachte geen aandeel heeft gehad in de dood van [slachtoffer 1] en derhalve vrijspraak voor dat kwalificerende bestanddeel dient te volgen, hetgeen tot gevolg heeft dat de dood van het slachtoffer hem in strafrechtelijke zin niet kan worden toegerekend, zodat geen sprake is van rechtstreekse schade en de benadeelde partij mitsdien niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:9735).
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 gevorderde kosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het doen van nader onderzoek naar die schadeposten – in verband met de ontoereikende onderbouwing daarvan en de bestaande onduidelijkheid waarvoor de opbrengst van de inzamelingsactie is aangewend – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de door de benadeelde partij ontvangen giften van derden conform artikel 6:100 van Burgerlijk Wetboek te verrekenen met de toe te kennen schadevergoeding.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de raadsman aangevoerd dat het huidige wettelijke systeem geen ruimte laat voor toekenning van dergelijke schade, daarbij in aanmerking genomen dat de regeling omtrent vergoeding van affectieschade niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast.
Oordeel van het hof
Materiële schade
Het hof stelt vast dat de verdachte in vereniging openlijke geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] als gevolg van dit openlijke geweld is komen te overlijden. Er is derhalve sprake van een causaal verband tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer 1] . De daarmee samenhangende kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het enkele feit dat de strafverzwarende omstandigheid niet bewezen kan worden verklaard staat daar niet aan in de weg.
Wat betreft de schadeposten 2, 3 en 5 is het hof van oordeel dat deze posten voldoende zijn onderbouwd met stukken. Ten aanzien van schadepost 4 overweegt het hof dat, gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken waaruit blijkt dat het grafmonument daadwerkelijk is geplaatst, dit bedrag het hof niet onredelijk voorkomt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof dan ook voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.104,75. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Affectieschade
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade van € 20.000,- overweegt het hof als volgt. Affectieschade is een vorm van immateriële schadevergoeding voor nabestaanden of naasten die leed hebben ondervonden doordat een persoon met wie men een affectieve band had, is overleden door toedoen van een ander. Het hof stelt voorop dat uit de namens de moeder van [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep in 2018 voorgedragen slachtofferverklaring is gebleken dat de benadeelde partij onbeschrijflijk veel verdriet en leed is aangedaan door het verlies van haar zoon. Uitgangspunt is echter dat schadevergoeding slechts verschuldigd is voor zover de wet daartoe de mogelijkheid biedt.
Namens de benadeelde partij is gewezen op de ‘Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen’, welke wet met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. Deze wet biedt vanaf de datum van inwerkingtreding een wettelijke grondslag voor toekenning van affectieschade indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Echter, ingevolge het overgangsrecht als bepaald in artikel 68 en 69 Overgangswet nieuw BW heeft deze verruiming slechts gevolgen ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer 1] is overleden op 1 januari 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Gelet daarop zal het hof de vordering tot vergoeding van de affectieschade afwijzen.
Reis- en verblijfkosten
Het hof overweegt omtrent de vordering tot schadevergoeding van €141,47 wegens gemaakte reis- en parkeerkosten als volgt. Artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering biedt een benadeelde partij de mogelijkheid om de schade die zij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit, vergoed te krijgen. De gevorderde reis- en parkeerkosten kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade en kunnen derhalve niet als schadeposten worden toegewezen. Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv heeft willen opvoeren.
De benadeelde partij heeft de advocaat die haar rechtsbijstand verleent, in het mede door haar ondertekende voegingsformulier, gemachtigd om namens haar te procederen. In dit voegingsformulier is tevens een verzoek gedaan om de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten te vergoeden. Het gaat hierbij om reis- en verblijfkosten kosten die zijn gemaakt voor bezoeken aan slachtofferhulp, de advocaat en het bijwonen van de inhoudelijke zittingen.
Wat de kosten van de gemachtigde zelf betreft stelt het hof vast dat hiervoor door geen van de benadeelde partijen een kostenveroordeling wordt verzocht. Het hof leidt hieruit af dat er daarom telkens sprake is geweest van kosteloze rechtsbijstand, dat wil zeggen zonder voorafgaande beoordeling van de draagkracht volledig gefinancierd op de voet van artikel 44, vierde lid, van de Wet op de Rechtsbijstand.
Nu aldus is geprocedeerd dient zich de vraag aan in welke rechtsregel grond is gelegen voor een beslissing waarbij de verdachte wordt veroordeeld om de overige proceskosten te vergoeden.
De Hoge Raad heeft inmiddels bij herhaling in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. In de voegingsprocedure in het strafproces kan, evenals in civiele procedures, het proceskostensysteem van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden toegepast. Meer in het bijzonder heeft de Hoge Raad de vingerwijzing gegeven dat in beginsel het liquidatietarief kan worden toegepast bij de bepaling van het te vergoeden bedrag voor gemaakte advocaatkosten.
Ervan uitgaand dat aansluiting moet worden gezocht bij het procesrecht in burgerlijke zaken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 238 Rv
1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.
Artikel 239 Rv
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
Het hof stelt vast dat in de civiele beslispraktijk aan deze regeling steevast op zodanige wijze toepassing wordt gegeven dat, in het geval er een gemachtigde advocaat optreedt namens de in het gelijk gestelde partij, er geen andere proceskostenveroordeling volgt dan die voor de door deze partij gemaakte kosten voor de gemachtigde. Er wordt dan, behoudens uitzonderingen, toepassing gegeven aan het liquidatietarief. Daarvan wordt algemeen aangenomen dat het niet toereikend is voor een volledige schadeloosstelling.
Betekent dit dat, in het licht van de algemene richtsnoer dat de maatstaven van het civiele procesrecht dienen te worden gehanteerd, de namens de benadeelde partijen verzochte proceskostenveroordeling afstuit op een ontbrekende grondslag in de wet?
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat het in dit verband gaat om proceskosten die de benadeelde deels heeft gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij en deels in die van slachtoffer. Wat betreft de uitoefening van de rechten en bevoegdheden in laatstgenoemde hoedanigheid (als bedoeld in de artikelen 51b tot en met 51e Sv) biedt de wet aan de persoon die is getroffen door de gevolgen van een strafbaar feit geen rechtsingang voor een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten ten laste van de verdachte in het kader van diens strafzaak. Indien en voor zover de opgevoerde kosten moeten worden geacht naar hun aard uitsluitend hierop betrekking te hebben is reeds hierin een beletsel voor een toewijzende beslissing gelegen.
De Hoge Raad heeft meermalen als volgt overwogen: “Een redelijke uitleg van art. 592a Sv (thans: 532 Sv) brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.” Het hof begrijpt dit aldus dat hierin ligt besloten dat de strafrechter aan het gehele stelsel voor de proceskosten overeenkomstige toepassing dient te geven. Een uitsluiting van de regeling van artikel 238 Rv kan hierin in elk geval niet worden gelezen.
Een rechterlijke beslissing, gegeven in de zich hier voordoende gevallen waarbij de kosten die zijn verbonden met de inzet van een gemachtigd advocaat volledig worden vergoed, die inhoudt dat in aanvulling daarop de door de benadeelde zelf gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten worden vergoed, staat op gespannen voet met dit door de Hoge Raad geformuleerde kader.
Tot nog toe heeft de Hoge Raad echter niet met zoveel woorden geoordeeld dat de reikwijdte van artikel 238 Rv zich ongeclausuleerd uitstrekt over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces.
Het voorgaande brengt het hof tot de volgende benaderingswijze van de proceskosten in de gevallen waarin sprake is van een gemachtigd advocaat. Daarbij wordt met al het voorgaande rekening gehouden.
In aansluiting op de in het puntensysteem gehanteerde categorieën bij de toepassing van het liquidatietarief gaat het hof ervan uit dat in het bijzonder het invullen van het voegingsformulier (opstellen van de civiele vordering) en het bijwonen van de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld het meest gewicht toekomen in de inspanningen van de benadeelde partij. Het hof zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die met deze activiteiten verband houden, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken. Daarbij zal als ondergrens worden gehanteerd een eenmalig bezoek aan de gemachtigd advocaat voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de inhoudelijke zittingsdagen in eerste aanleg op 16, 17, 19 en 20 januari 2017, waarop onder meer de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in eerste en tweede termijn heeft plaatsgevonden.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 103,75.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit affectieschade. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 545,71 ingediend tegen de Staat wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en verblijfkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Affectieschade
Zoals het hof hierboven heeft vooropgesteld is vergoeding van affectieschade op grond van artikel 6:108 BW slechts mogelijk ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer 1] is overleden op 1 januari 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Gelet daarop zal het hof de vordering tot vergoeding van de immateriële (affectie)schade afwijzen.
Reis- en verblijfkosten
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten zal het hof deze kosten als proceskosten aanmerken. Gelet op het feit dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel is afgewezen bepaalt het hof dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit affectieschade. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 568,51 ingediend tegen de Staat wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en verblijfkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Affectieschade
Zoals het hof hierboven heeft vooropgesteld is vergoeding van affectieschade op grond van artikel 6:108 BW slechts mogelijk ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer 1] is overleden op 1 januari 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Gelet daarop zal het hof de vordering tot vergoeding van de immateriële (affectie)schade afwijzen.
Reis- en verblijfkosten
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten zal het hof deze kosten als proceskosten aanmerken. Gelet op het feit dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel is afgewezen bepaalt het hof dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.185,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.185,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
kleding € 300,00
eigen risico ziektekostenverzekering € 385,00
immateriële schade € 2.500,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de kostenposten 1 en 2 dienen te worden toegewezen. De immateriële schade dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij dient wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in zijn vordering te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de verdachte geen aandeel heeft gehad in het toebrengen van het letsel van [benadeelde 1] . Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 genoemde schade niet is onderbouwd en dit bedrag hem te hoog voorkomt, zodat dit deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de onder 2 genoemde schadepost refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van maximaal € 1.000,- kan worden toegewezen, gezien de beperkte verwondingen en gegeven het feit dat de schade blijkens de toelichting met name is gelegen in het verlies van [slachtoffer 1] , waarbij de raadsman opmerkt dat een vordering tot immateriële schadevergoeding zich daarvoor niet leent.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zodat het hof de onder 1 en 2 genoemde schadeposten toewijsbaar acht. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof overweegt ten aanzien van de gestelde schade aan de kleding dat, hoewel die schade niet nader is onderbouwd met stukken, uit het proces-verbaal van sporenonderzoek (Forensisch dossier, Map 2, p. 262, 263 en 276-278) genoegzaam is gebleken dat de jas en het T-shirt van de benadeelde partij als gevolg van de steekpartij zijn beschadigd en zijn broek en schoenen bebloed zijn geraakt.
Daarnaast komt het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de steekpartij, waarbij de benadeelde partij zelf meerdere steekverwondingen heeft opgelopen, een grote impact op hem heeft gehad.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.721,45. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.476,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verdachte dat de onder 7 en 8 genoemde schadeposten bestaande uit ‘parkeerkosten hoger beroep’ ter hoogte van € 85,- en de ‘parkeerkosten eerste aanleg’ ter hoogte van € 110,- niet meer als zelfstandige posten worden gevorderd, maar onder de verblijfkosten dienen te worden geschaard.
De gestelde schade bestaat uit:
1. kleding € 300,00
2. behandeling ziekenhuis € 2.136,45
3. pijnstillers € 15,00
4. bio oil (littekens) € 25,00
5. reiskosten eerste aanleg € 75,00
6. reiskosten hoger beroep € 50,00
7. parkeerkosten eerste aanleg € 110,00
8. parkeerkosten hoger beroep € 85,00
9. immateriële schade € 3.850,00
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 299,64 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte verblijfskosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd met dien verstande dat de vergoeding in hoger beroep is bijgesteld naar €476,70. Daar dienen de kostenposten 7 en 8 bij te worden opgeteld zodat de totale gevorderde vergoeding €671,70 bedraagt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2, 3 en 4 genoemde schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn. Ten aanzien van de onder 5, 6, 7 en 8 genoemde schadeposten heeft de advocaat-generaal verzocht deze op € 25,- per schadepost te schatten en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding acht de advocaat-generaal een bedrag van € 2.000,- toewijsbaar en voor het overige verzoekt hij deze schadepost niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat acht de advocaat-generaal niet voor toewijzing vatbaar nu dit niet mogelijk is onder geldend recht, zodat de benadeelde partij te dien aanzien niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden gelast voor de toegewezen schadevergoeding.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de verdachte geen aandeel heeft gehad in het toebrengen van het letsel aan [benadeelde 2] . Subsidiair wijst hij erop dat de opgevoerde kosten onder 1 en 2 niet zijn onderbouwd en hem te hoog voorkomen, redenen waarom hij verzoekt de benadeelde partij ten aanzien van deze schadeposten niet-ontvankelijk te verklaren. Ook ten aanzien van de onder 5, 6, 7 en 8 opgenomen reis- en parkeerkosten (in eerste aanleg en in hoger beroep) dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. In dat verband wijst de raadsman er tevens op dat de benadeelde partij als getuige in hoger beroep een vergoeding toekomt en die kosten daarenboven volgens een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:9644) vanwege de bijstand van een gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking komen. De raadsman acht het bedrag dat aan immateriële schade wordt gevorderd te hoog, aangezien dit bedrag niet met vergelijkbare uitspraken is onderbouwd, er aanwijzingen zijn dat de benadeelde partij reeds voor het incident kampte met psychische problemen en de schade die verband houdt met het overlijden van [slachtoffer 1] niet bij een immateriële schadevergoeding kan worden betrokken, zodat hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel matiging daarvan.
Oordeel van het hof
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zodat het hof de onder 1, 2, 3 en 4 genoemde schadeposten toewijsbaar acht. Het hof overweegt ten aanzien van de gestelde schade aan de kleding dat, hoewel die schade niet nader is onderbouwd met stukken, uit het proces-verbaal van sporenonderzoek (Forensisch dossier, Map 2, p. 260, 261 en 267-272) genoegzaam is gebleken dat twee jassen, waaronder één van het merk ‘Stone Island’, een vest en het T-shirt van de benadeelde partij als gevolg van de steekpartij zijn beschadigd. Voorts komen de opgevoerde kosten met betrekking tot medicatie het hof niet onredelijk voor. De gevorderde materiële schadevergoeding zal voor het totale bedrag van deze posten van € 2.476,45 worden toegewezen.
Immateriële schade
Daarnaast komt het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de benadeelde partij bij de steekpartij zelf meerdere steekverwondingen heeft opgelopen.
De verdachte is tot vergoeding van die schade, te weten een totaalbedrag van € 4.976,45, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Dat deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Reis- en verblijfkosten
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de schadeposten 7 en 8 die zien op de parkeerkosten in eerste aanleg en hoger beroep onder de verblijfkosten dan wel proceskosten dienen te worden geschaard en niet als op zichzelf staande posten moeten worden beschouwd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten begrijpt het hof dat de benadeelde partij de gevorderde reiskosten eerste aanleg en hoger beroep, zoals genoemd onder 5 en 6, ook als proceskosten heeft willen opvoeren nu deze kosten in de onderhavige procedure niet als schadeposten kunnen worden toegewezen, zodat de totale vergoeding voor reis- en verblijfkosten €796,70 bedraagt
Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor overwogen, ook bij deze benadeelde partij aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die verband houden met het invullen van het voegingsformulier en het bijwonen van de zittingen waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 215,-.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot
vrijspraak van de onder 3 cumulatief/alternatief tenlastegelegde openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.104,75 (zesduizend honderdvier euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 103,75 (honderddrie euro en vijfenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.104,75 (zesduizend honderdvier euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2, 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.185,00 (drieduizend honderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 685,00 (zeshonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2, 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.185,00 (drieduizend honderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 685,00 (zeshonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 januari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2, 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 4.976,45 (vierduizend negenhonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 2.476,45 (tweeduizend vierhonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 215,00 (tweehonderdvijftien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2, 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.976,45 (vierduizend negenhonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 2.476,45 (tweeduizend vierhonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 59 (negenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 januari 2016.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. M.J.A. Plaisier en mr. N. van der Wijngaart en, in tegenwoordigheid van, mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juli 2021.
=========================================================================
[…]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑07‑2021
Proces-verbaal tactisch onderzoek telefoons verdachten opgemaakt door verbalisant [naam] , algemeen dossier p. 230, 231, 239, 243, 244-246.
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322); proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 16 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 356).
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 7 juni 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland; proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 14 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 362).
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322); proces-verbaal van verhoor verdachte [naam] d.d. 2 januari 2019 (Persoonsdossier verdachte [naam] , pagina 5 van het proces-verbaal).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 42); proces-verhaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 7 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 44).
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 juli 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 juli 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland; proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 336); proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322).
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 juli 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
Proces-verbaal van verhoor getuige [naam] d.d. 5 januari 2016 (Algemeen dossier, pagina 322); proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 32).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 1] (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 1] , pagina’s 26 en 27).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 2] d.d. 20 januari (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 2] , pagina 43).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 32); proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina’s 40 en 41).
Deskundigenrapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 12 januari 2016 (Forensisch dossier map II, pagina 437 t/m 439).
Deskundigenrapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 1 februari 2016 (Forensisch dossier map II, pagina 319 t/m 321).
Deskundigenrapport microsporenonderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 22 maart 2016 (Forensisch dossier map II, pagina’s 400, 402, 403 en 405 t/m 407).
Deskundigenrapport Vezel- en textielonderzoek naar aanleiding van een dodelijk steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 18 november 2019.
Deskundigenrapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 10 november 2016, met bijlage.
Deskundigenrapport Bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 november 2019.
Proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 25 februari 2016, met fotobijlage (Forensisch dossier Map I, pagina’s 35, 36 en 38).
Deskundigenrapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 2 maart 2016, met bijlage (Forensisch dossier map II, pagina 375 t/m 379).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina’s 31/32).
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] d.d. 17 mei 2016, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
Proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 2 januari 2016 met fotobijlage (Forensisch dossier map1, pagina 179).
Deskundigenrapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 1 februari 2016 (Forensisch dossier map II, pagina 321).
Vervangend rapport DNA-onderzoek van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek (FLDO) d.d. 25 mei 2021, pagina’s 5/6.
Deskundigenrapport Bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 november 2019.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina’s 31/32).
Deskundigenrapport Bloedspoorpatroononderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Haarlem op 1 januari 2016 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 november 2019.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 42); proces-verhaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 7 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 44).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] , pagina 32); proces-verhaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 30); proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 2 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [verdachte] , pagina 21).
Proces-verhaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 31).
Proces-verhaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 32).
Proces-verhaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 2] , pagina 31); proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 3 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [medeverdachte 1] . pagina 45).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 2] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 2] , pagina 27 en 32).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 2] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 2] , pagina 30).
Geneeskundige verklaring betreffende [benadeelde 1] d.d. 1 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 1] , pagina 14).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 1] d.d. 22 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 1] , pagina 39).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [benadeelde 1] d.d. 22 januari 2016 (Persoonsdossier verdachte [benadeelde 1] , pagina 38).
Uitspraak 18‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Schorsing voorlopige hechtenis wegens de lange duur van het onderzoek en de vertraging op verschillende momenten.
GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKING op het verzoek strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboortedatum] 1991,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard.
De feiten en de rechtsgang
Gezien het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte van 10 december 2019;
Gezien de stukken die betrekking hebben op de voorlopige hechtenis van de verdachte en het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 3 februari 2017;
Gehoord in raadkamer op 18 december 2019, de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.J.W. Tijkotte;
Gezien het bepaalde in artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering.
De beoordeling
Anders dan de raadsman ziet het hof in de uitkomst van de recente NFI-onderzoeken geen reden om niet langer ernstig bezwaren voor alle drie op de vordering inbewaringstelling vermelde feiten aanwezig te achten. Het hof tekent in dit verband aan dat de rechtbank het bewijs voor
feit 1 niet uitsluitend heeft aangenomen op grond van de verklaring van de getuige [naam 2] en het DNA-spoor op het mes met nummer 1667NL.
De zaak was gepland voor inhoudelijke afdoening op 24 december 2018. Het hof heeft zich toen genoodzaakt gezien het onderzoek te heropenen voor het doen van nader onderzoek. Dit onderzoek heeft lang geduurd en is mogelijk nog steeds niet afgerond, zo blijkt uit hetgeen de advocaat-generaal in raadkamer naar voren heeft gebracht. Een datum voor een inhoudelijke behandeling is nog niet bekend en het zittingsrooster van het hof maakt dat inhoudelijke behandeling op korte termijn niet waarschijnlijk is.
Het hof ziet in de lange duur van het onderzoek en de vertraging die op verschillende momenten is opgetreden aanleiding om de voorlopige hechtenis per een toekomstige datum te schorsen. Hoewel de schok van de rechtsorde meer op de achtergrond is komen te staan door het tijdsverloop, zou deze schok zich opnieuw doen voelen als verdachte kort voor de jaarwisseling in vrijheid zou worden gesteld, aangezien dat het moment is geweest dat de feiten hebben plaatsgevonden. Om die reden zal het hof de voorlopige hechtenis schorsen met ingang van
2 januari 2020 te 12:00 uur tot aan de volgende inhoudelijke behandeling van de zaak.
De beslissing
Het hof:
WIJST AF het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
WIJST TOE het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
SCHORST het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van
2 januari 2020 te 12:00 uur tot aan de volgende inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak, onder de voorwaarden dat de verdachte:
1. indien de opheffing van de schorsing mocht worden bevolen, zich niet aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis zal onttrekken;
2. ingeval hij wegens het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
3. bij iedere oproeping vanwege een justitiële instantie in persoon zal verschijnen;
4. zich niet zal schuldig maken aan strafbare feiten;
5. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in
artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
6. elke adreswijziging schriftelijk door zal geven aan de advocaat-generaal in het ressortsparket Amsterdam onder vermelding van het parketnummer 23-000632-17;
7. op geen enkele wijze contact legt of onderhoudt, met
de nabestaanden en/of familieleden van wijlen [naam 1] ;
de getuige [getuige 1] ;
de getuige [getuige 2] ;
[naam 2] ;
[naam 3] en [naam 4] ;
en de overige bij de incidenten betrokken personen.
Deze beschikking is gegeven op 18 december 2019 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. F.A. Hartsuiker en J.J.J. Schols, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt deze beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 18 december 2019,
de advocaat-generaal