Hof 's-Hertogenbosch, 28-02-2008, nr. 06/00439
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC9203
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-02-2008
- Zaaknummer
06/00439
- LJN
BC9203
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC9203, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑02‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI1183, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1183
- Vindplaatsen
NTFR 2008/1024 met annotatie van Mr. F.A.M. Schoenmaker
Uitspraak 28‑02‑2008
Inhoudsindicatie
De in de NSW gehanteerde systematiek belet dat het beroep van belanghebbenden op de arresten van de Hoge Raad 6 januari 1960, nr. 14 161, BNB 1960/52 en 13 december 1995, nr. 29 716, BNB 1996/70, kan slagen. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat het in overeenstemming is met de strekking van artikel 21, lid 4, van de Successiewet 1956, dat de daar gehanteerde waarderingsfaciliteit tevens van toepassing wordt geacht voor zover verkregen overbedelingsvorderingen afhankelijk zijn van de waarde van de eigen woning. Ook in eerstgenoemd arrest besliste de Hoge Raad tot uitbreiding van een waarderingsfaciliteit tot alle verkrijgers uit de nalatenschap. Zowel de tekst als doel en strekking van artikel 7 van de NSW verzetten zich er tegen de daarin vervatte invorderingsfaciliteit aan te merken als een waarderingsfaciliteit. De door belanghebbenden aangehaalde arresten zijn derhalve niet op hun situatie van toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00439
Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
mevrouw X en mevrouw Y,
beiden wonende te Z,
hierna: belanghebbenden
tegen de schriftelijke uitspraken van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 oktober 2006, nummers AWB 05/1967 en 05/1968 in het geding tussen
belanghebbenden
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Ter zake van de nalatenschap van de heer A zijn de volgende aanslagen in het recht van successie opgelegd:
- -
aan mevrouw B: een aanslag van nihil (aanslagnummer 0.00.000.0000.001);
- -
aan belanghebbende mevrouw X: een aanslag van € 18.421 (aanslagnummer 0.00.000.0000.002);
- -
aan belanghebbende mevrouw Y: een aanslag van € 18.421 (aanslagnummer 0.00.000.0000.003).
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen verminderd met € 560 tot € 17.861 elk.
1.3.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraken heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraken hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 105.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 november 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.
1.6.
Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7.
Belanghebbenden hebben ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een drietal beroepschriften en verzendbewijzen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 4 oktober 2003 is overleden de heer A (hierna: erflater). Bij testament van 15 mei 2003 heeft erflater zijn echtgenote, mevrouw B (hierna: de echtgenote) en zijn twee kinderen, belanghebbenden, ieder voor een gelijk deel tot erfgenaam benoemd en de wettelijke verdeling van afdeling 1 van titel 3 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing verklaard. De echtgenote heeft daarmee de activa en passiva van de nalatenschap verkregen en belanghebbenden hebben van rechtswege ieder een geldvordering ter grootte van hun erfdeel op de echtgenote verkregen. Het zuivere saldo van de nalatenschap bedraagt € 463.743.
2.2.
Onder de bezittingen van erflater bevindt zich een landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW). Dit landgoed is aangemerkt als een voor publiek opengesteld landgoed in de zin van de NSW. De waarde van het landgoed was ten tijde van het overlijden € 685.000.
2.3.
Bij de aangifte voor het successierecht is ter zake van dit landgoed een beroep gedaan op de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW.
2.4.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbenden geen rekening gehouden met de hiervoor genoemde invorderingsfaciliteit.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor het in Frankrijk betaalde successierecht van € 3.733 (per belanghebbende).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is bij de bepaling van het verschuldigde recht van successie de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW van toepassing?
Belanghebbenden zijn van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De Inspecteur
- -
Een vordering kan niet worden aangemerkt als een onroerende zaak.
- -
De stelling van belanghebbenden dat de onderbedelingsvordering volledig afhankelijk is van de waarde van het landgoed, kan ik niet helemaal rijmen met de cijfers.
- -
Stel dat de langstlevende besluit de vorderingen af te lossen. Dat zou alle betekenis ontnemen aan artikel 8 NSW. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn.
Belanghebbenden
- -
Per 1 januari 2003 is de wettelijke verdeling verankerd in het erfrecht. De vrijstelling mag niet verdampen als gevolg van twee niet op elkaar afgestemde systemen.
- -
Het verschil met de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is, dat daar tijdens de parlementaire geschiedenis het probleem van de verdamping uitdrukkelijk wel aan de orde is geweest.
- -
Artikel 8 NSW zegt: aansluiten bij degene die het beroep heeft gedaan.
- -
Voorts wijs ik nog op artikel 8a, zesde en zevende lid, NSW.
Partijen
- -
De voorkoming dubbele belasting is niet in geschil.
- -
Ter zake van de hoger beroepen van mevrouw X en mevrouw Y tegen de uitspraken van de Rechtbank, nrs. AWB 05/1967 en 05/1968, kan het Hof één uitspraak doen. Het hoger beroep betreffende mevrouw B kan buiten beschouwing worden gelaten, nu de Rechtbank geen uitspraak op haar naam heeft gedaan en aan haar een nihilaanslag is opgelegd, waardoor het belang ontbreekt.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en, naar het Hof verstaat, buiten invorderingstelling van de aanslagen tot een bedrag van € 15.810 elk. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Artikel 7, lid 1, van de NSW verleent aan de verkrijger van een landgoed in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de NSW onder omstandigheden vrijstelling van invordering van successierecht.
4.2.
In casu zijn partijen het erover eens dat de langstlevende echtgenote kan worden beschouwd als de verkrijger van een onroerende zaak die kan worden aangemerkt als een landgoed in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de NSW, en dat belanghebbenden een vordering wegens overbedeling hebben verkregen op de langstlevende echtgenote, die ten dele samenhangt met de verkrijging door de langstlevende echtgenote van dat landgoed.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat gezien de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van de NSW de invorderingsfaciliteit niet van toepassing kan worden verklaard op de verkrijgingen van belanghebbenden.
4.4.
De in de NSW gehanteerde systematiek belet dat het beroep van belanghebbenden op de arresten van de Hoge Raad 6 januari 1960, nr. 14 161, BNB 1960/52 en 13 december 1995, nr. 29 716, BNB 1996/70, kan slagen.
In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat het in overeenstemming is met de strekking van artikel 21, lid 4, van de Successiewet 1956, dat de daar gehanteerde waarderingsfaciliteit tevens van toepassing wordt geacht voor zover verkregen overbedelingsvorderingen afhankelijk zijn van de waarde van de eigen woning.
Ook in eerstgenoemd arrest besliste de Hoge Raad tot uitbreiding van een waarderingsfaciliteit tot alle verkrijgers uit de nalatenschap.
Zowel de tekst als doel en strekking van artikel 7 van de NSW verzetten zich er tegen de daarin vervatte invorderingsfaciliteit aan te merken als een waarderingsfaciliteit. De door belanghebbenden aangehaalde arresten zijn derhalve niet op hun situatie van toepassing.
4.5.
Belanghebbenden hebben er op gewezen dat in de parlementaire geschiedenis bij de bedrijfsopvolgingsfaciliteit met zoveel woorden door de wetgever is bevestigd dat de crediteur van overbedelingsvorderingen niet in de faciliteit van de Successiewet 1956 deelt. Zij leiden daaruit naar het oordeel van het Hof te veel af.
De NSW-wetgever heeft de invorderingsfaciliteit van art 7,lid 1, van de NSW slechts toegekend aan de verkrijger van een landgoed. Daarbij is bepaald dat onder verkrijger limitatief dient te worden verstaan de eigenaar in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel b, van de NSW, en de bloot eigenaar op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 september 2003, V-N 2003/48.25. Naar het oordeel van het Hof biedt de wettekst daarom geen ruimte voor een extensieve interpretatie van artikel 1, lid 1, onderdeel b, van de NSW, zeker niet op basis van de door belanghebbenden bedoelde parlementaire geschiedenis van de Successiewet 1956.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur, dient het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
5. Schadevergoeding
Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet aan de orde.
6. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 28 februari 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.