HR 8 juni 1999, LJN ZD1501, NJ 1999, 589.
HR, 01-06-2010, nr. 08/02491 P
ECLI:NL:HR:2010:BM2448
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-2010
- Zaaknummer
08/02491 P
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM2448
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM2448, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2448
ECLI:NL:PHR:2010:BM2448, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2448
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Geen middel van cassatie als in de wet bedoeld. 2. 81 RO.
1 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/02491 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 juni 2008, nummer 22/002560-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel behelst een klacht die is gericht tegen een beslissing van het Hof in de met deze zaak samenhangende strafzaak, die bij de Hoge Raad in behandeling is onder nummer 08/02490. Als een middel van cassatie als in de wet bedoeld, kan slechts gelden een duidelijke en stellige klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk wetsvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het middel voldoet niet aan dit vereiste, zodat het onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 1 juni 2010.
Conclusie 13‑04‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene=verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft het door de veroordeelde uit ‘de voortgezette handeling van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ verkregen voordeel vastgesteld op € 36.800, -- en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 36.800, --.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/02490 en 08/02491 P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
De schriftuur begint met een inleiding waarin wordt aangegeven dat de middelen in de onderhavige zaak voorwaardelijk worden ingesteld, en wel onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het cassatieberoep in de met deze zaak samenhangende strafzaak zal verwerpen. De steller van het middel gaat er kennelijk vanuit dat indien de Hoge Raad de beslissing in de strafzaak vernietigt dit tevens tot vernietiging van de onderhavige beslissing van het Hof leidt. Die opvatting is onjuist. De omstandigheid dat na een vernietiging tot een ander oordeel omtrent de strafzaak wordt gekomen, kan, gelet op het bepaalde in artikel 577b Sv, aanleiding geven het vastgestelde ontnemingsbedrag te verminderen of kwijt te schelden. Ik zal daarom voorbij gaan aan de bedoelde voorwaarde, die mij niet in het belang van de veroordeelde lijkt.
5.
Het eerste middel klaagt, als ik het goed begrijp, dat het Hof de veroordeling in de strafzaak niet aan de onderhavige ontnemingsvordering ten grondslag had mogen leggen aangezien die veroordeling berust op onrechtmatig verkregen bewijs. Het Hof had er in de strafzaak, zo wordt daartoe in de toelichting op het middel aangevoerd, niet vanuit mogen gaan dat de hennepkwekerij onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van de verdachte werd geëxploiteerd.
6.
De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel moet oordelen, is in beginsel gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak.1. Dat geldt ook voor diens beslissing dat geen sprake was van medeplegen.
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof bij de berekening van het verkregen voordeel aan de kostenkant heeft meegenomen dat de verdachte voor [medeverdachte] als beloning voor diens hulp in de hennepkwekerij twee maal een reis naar Thailand, in totaal een bedrag van € 3.000, --, heeft betaald. Daartoe wordt aangevoerd dat als het Hof er vanuit wil gaan dat de verdachte een medewerker had, het Hof niet van de ‘zwart’ gemaakte kosten had moeten uitgaan, maar van de ‘witte’ kosten die een werkgever heeft op basis van een normaal weeksalaris.
9.
Het middel faalt. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
10.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2010