Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354.
Hof 's-Hertogenbosch, 23-09-2021, nr. 20/00590
ECLI:NL:GHSHE:2021:2919
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-09-2021
- Zaaknummer
20/00590
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2919, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑09‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:785
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Beroep op betalingsonmacht griffierecht toegewezen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is echter ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Met het oog op een finale geschilbeslechting doet het hof de zaak zelf af. De betekeningskosten zijn terecht in rekening gebracht. Het verzoek om een schadevergoeding wordt afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00590
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Slowakije),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 september 2020, nummer BRE 20/249, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De ontvanger heeft een dwangbevel met bevel tot betaling betekend. De kosten van betekening van dit dwangbevel bedragen € 154.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten.
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 27 december 2019 beroep ingesteld dat is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het onder 1.2 vermelde bezwaar.
1.4.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019 verklaart de ontvanger het bezwaar ongegrond.
1.5.
Belanghebbende heeft in een beroepschrift met dagtekening 8 maart 2020 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.6.
De rechtbank heeft de onder 1.3 en 1.5 vermelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft digitaal, door middel van een beeldverbinding, plaatsgevonden op 12 augustus 2021. Namens de ontvanger heeft [A] deelgenomen aan de zitting. Voor de zitting heeft belanghebbende laten weten dat hij niet aan de zitting zal deelnemen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Met dagtekening 17 augustus 2016 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd met het aanslagnummer [nummer] .Y.2.90001 . Gelijktijdig is bij beschikking een boete opgelegd. Het totaal te betalen bedrag aan motorrijtuigenbelasting en boete is € 2.008.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een door de ontvanger overgelegde aanmaning. Die aanmaning heeft als datum 22 mei 2018 en vermeldt het volgende:
“U krijgt deze aanmaning omdat u een achterstand heeft in de betaling van de aanslag:
Aanslag | Jaar/tijdvak | Aanslagnummer | Openstaand bedrag | Openstaande kosten |
Motorrijtuigenbelasting | 2012 | [nummer] .Y290001 | € 2.008,00 | €16,00 |
Kosten van de vorige aanmaning: € 0,00
Kosten van deze aanmaning: € 16,00
Totaal openstaand bedrag: € 2.024,00
Het totaal openstaand bedrag moet nog worden verhoogd met de eventueel verschuldigde
invorderingsrente en moet binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief zijn betaald.
Als het totaal openstaand bedrag en de rente niet op tijd zijn betaald, zullen verdere
invorderingsmaatregelen volgen. Dit brengt extra kosten voor u met zich mee.
Voor het verzenden van een aanmaning worden u op grond van artikel 2 van de Kostenwet kosten in rekening gebracht. Tegen deze kosten kunt u op grond van artikel 7 van deze wet bezwaar maken. In dit geval moet u binnen 6 weken na dagtekening van de aanmaning een bezwaarschrift bij mij indienen.”.
2.3.
In het dwangbevel met datum 6 september 2019 constateert de ontvanger dat belanghebbende de onder 2.1 vermelde naheffingsaanslag nog niet heeft betaald. Het dwangbevel vermeldt daarover het volgende:
“Dwangbevel met bevel tot betaling
Op 6 september 2019 heb ik geconstateerd dat u achter bent met de betaling van de aanslag
Motorrijtuigenbelasting 2012, aanslagnummer [nummer] .Y290001 , met dagtekening 17 augustus 2016.
Bedrag van de belastingaanslag na aftrek van de verleende verminderingen | € 2.008,00 |
Bedrag van de gedane betalingen en verleende kwijtscheldingen | € 690,00 |
Bedrag van de belastingaanslag dat nu invorderbaar is | € 1.318,00 |
Tot nu toe verschuldigde kosten van vervolging | € 0,00 |
Totaalbedrag dat nu invorderbaar is | € 1.318,00 |
Kenteken | [kenteken] |
Controledatum | 15 januari 2016 |
Als betaling plaats heeft na de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn is invorderingrente verschuldigd vanaf 1 september 2016.
In verband met de geconstateerde betalingsachterstand heb ik op grond van de Invorderingswet 1990 dit dwangbevel tegen u uitgevaardigd. Bij deze doe ik bevel om het totaalbedrag dat nu invorderbaar is, met de kosten van betekening van dit dwangbevel en de eventueel verschuldigde invorderingsrente, binnen twee dagen te betalen.
Dit dwangbevel met het bevel tot betaling is op grond van de Invorderingswet 1990 door
terpostbezorging van het afschrift aan u betekend. Als u niet betaalt zal met toepassing van de
wettelijke voorschriften worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van dit dwangbevel tot verhaal van het op de datum van de tenuitvoerlegging invorderbare bedrag met kosten en invorderingsrente. U kunt in verzet komen tegen de tenuitvoerlegging.
Ik kies tot het einde van de tenuitvoerlegging woonplaats op het hierboven vermelde kantooradres.
De kosten van betekening bedragen € 154,00. Het totaalbedrag dat u moet voldoen bedraagt € 1.318,00 + € 154,00 = € 1.472,00 met de eventueel nog verschuldigde invorderingsrente. Voor betaling kunt u gebruik maken van de acceptgiro die u eerder is toegezonden. Als u die niet meer heeft, kunt u het bedrag overmaken op IBAN (rekeningnummer) NL49INGB0000441070 van de ontvanger van de Belastingdienst. Vermeld bij uw betaling altijd het aanslagnummer van de belastingaanslag.”.
2.4.
Het bezwaarschrift van belanghebbende met datum 23 september 2019 is door de ontvanger op 26 september 2019 ontvangen. Belanghebbende maakt hierin bezwaar tegen de kosten van betekening van € 154.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een door de ontvanger overgelegde ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift met datum 2 oktober 2019 waarin – voor zover van belang – het volgende staat vermeld:
“Op 26 september 2019 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen. In deze brief informeer ik u over de volgende stappen.
U maakt bezwaar tegen:
De kosten van vervolging en/of invorderingsrente die in rekening zijn gebracht voor de aanslag motorrijtuigenbelasting 2016, met aanslagnummer [nummer] .Y.2.90001 .
Beslistermijn
U kunt binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, een beslissing op uw bezwaar verwachten. Echter, op grond van artikel 7:10 lid 3 Algemene wet bestuursrecht, kan de Belastingdienst de beslissing voor ten hoogste zes weken eenzijdig verdagen.
Ik maak gebruik van deze wettelijke bevoegdheid.
(…)”
2.6.
In het voornemen tot afwijzen met datum 18 oktober 2019 bericht de ontvanger dat hij voornemens is om het bezwaar van belanghebbende af te wijzen. De ontvanger heeft belanghebbende tevens uitgenodigd voor een hoorgesprek. De uitnodiging voor een hoorgesprek heeft de ontvanger in zijn brief van 28 november 2019 herhaald.
2.7.
Belanghebbende heeft de ontvanger schriftelijk in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De ontvanger heeft deze ingebrekestelling met dagtekening 25 november 2019 op 3 december 2019 ontvangen.
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019 waarin de ontvanger het bezwaar ongegrond verklaart.
2.9.
Belanghebbende heeft op 27 december 2019 een beroepschrift ingediend. In het beroepschrift schrijft belanghebbende:
“Ik, (…), indien hierbij beroepschrift tegen Belastingdienst, Kantoor Buitenland, tegen niet op tijd beslissen op bezwaar van eiser van 23-09-2019.
(…)
Maar eiser heeft tot vandaag (27-12-2019) geen beslissing op bezwaar van eiser van 23 september 2019 en ook geen beslissing op ingediende formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen van 25 november 2019 ontvangen niet.
(…)
Gelet hierop is verweerder verplicht dwangsom bij niet tijdig beslissen sinds 04 december 2019 aan eiser te betalen
(…)
Conclusie
Gelet hierop wil ik om volgende beslissing te vragen:
- Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar van eiser is gegrond;
- Verweerder moet binnen twee weken alsnog besluit (artikel 8:55d, eerste lid Awb) en nadere dwangsom voor ieder dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikel 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing (Artikel 8:55d, tweede lid Awb);
- Verweerder moet dwangsom sinds 04 december 2019 aan eiser betalen;
(…)
Hierbij ontvangt u mijn verzoek om het beroep op betalingsonmacht griffierecht te doen”.
2.10.
De rechtbank heeft belanghebbende op 15 januari 2020 een brief gestuurd met de volgende tekst:
“U hebt aangegeven dat u niet in staat bent om griffierecht te betalen. Voor het aannemen van
‘betalingsonmacht’ gelden strenge criteria:
• het netto-inkomen van u en uw eventuele fiscale partner gezamenlijk is lager dan 90% van een maximale bijstandsuitkering van een alleenstaande, én
• u hebt (beiden) geen vermogen waaruit u het griffierecht kunt betalen.
(…)
Indien u meent wel aan deze criteria te voldoen, vult u dan het formulier dat bij deze brief is gevoegd in en stuur het formulier samen met de gevraagde gegevens binnen twee weken na verzending van deze brief retour.
LET OP:
Stuur het formulier en de gevraagde gegevens compleet ingevuld en op tijd retour. Is het formulier niet op tijd retour gestuurd, is het niet compleet ingevuld en/of ontbreken gegevens, dan wordt uw beroep op betalingsonmacht afgewezen. U krijgt nadien geen gelegenheid tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Is uw beroep op betalingsonmacht afgewezen, dan moet u alsnog griffierecht betalen. Daarvoor krijgt u dan een nota griffierecht.
(…)”.
2.11.
De ontvanger heeft op 27 januari 2020 per aangetekende post een “kopie uitspraak op bezwaar” gestuurd. Daarin schrijft de ontvanger:
“Hierbij doe ik u ter zekerheid én de goede orde een kopie van de uitspraak op uw bezwaar toekomen. Dit omdat u in uw beroepschrift aangeeft nog steeds geen uitspraak te hebben ontvangen. Ik ga er overigens, gezien het juist gebruikte adres, er thans wel vanuit dat u de uitspraak inmiddels wel heeft ontvangen”.
2.12.
Op 6 februari 2020 verstuurt de rechtbank de volgende brief aan belanghebbende:
“U heeft aangegeven dat u niet in staat bent om griffierecht te betalen. Naar aanleiding daarvan heb ik u verzocht om gegevens over uw inkomen en uw vermogen over te leggen. Aan dit verzoek heeft u niet (op tijd) voldaan. Daarom wijs ik uw beroep op betalingsonmacht af. U ontvangt een (nieuwe) nota griffierecht. U wordt verzocht het griffierecht binnen de op de nota gestelde betalingstermijn te betalen. Het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht kan ertoe leiden dat de rechter uw beroep niet-ontvankelijk verklaart. Dat betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.”.
2.13.
Eveneens op 6 februari 2020 ontvangt de rechtbank het door belanghebbende ingevulde formulier ‘betalingsonmacht griffierecht’ met dagtekening 29 januari 2020 voorzien van een bijlage in de Slowaakse taal. Die bijlage is door belanghebbende vertaald en wordt door hem aangeduid als een verklaring van zijn belastbare inkomen in 2018 van de Slowaakse Belastingdienst.
2.14.
Belanghebbende heeft de nota griffierecht van 7 februari 2020 betaald.
2.15.
Op 9 maart 2020 ontvangt de rechtbank een beroepschrift van belanghebbende van 8 maart 2020 waarin belanghebbende het volgende schrijft:
“Ik, (…) , indien hierbij beroepschrift tegen beslissing van de Directie Particulieren
Kantoor Buitenland van 12 december 2019, verzonden aan eiser op 27 januari 2020, welke
heeft eiser op 05-02-2020 ontvangen, waar verweerder heeft bezwaar van eiser van 23-09-2019 als ongegrond verklaard (…).”.
2.16.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (i) het beroep op betalingsonmacht griffierecht afgewezen, (ii) het beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, (iii) het verzoek om een dwangsom afgewezen en (iv) het beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank belanghebbendes beroep op betalingsonmacht ten onrechte afgewezen?
II. Heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
III. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar?
IV. Heeft de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met datum 12 december 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
V. Dient aan belanghebbende een schadevergoeding te worden toegekend?
VI. Dient belanghebbende de reis- en verletkosten van de ontvanger te vergoeden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, een terugbetaling van het betaalde griffierecht, toekenning van een schadevergoeding te betalen door de ontvanger, toekenning van een schadevergoeding te betalen door de rechtbank en toekenning van een proceskostenvergoeding. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vergoeding van zijn reis- en verletkosten die verband houden met het hoger beroep.
4. Gronden
Vooraf
4.0.1.
Belanghebbende heeft het hof op de dag van de zitting, ongeveer vijftien minuten vóór het aanvangstijdstip, bericht dat hij niet zal deelnemen aan de zitting. Daarbij vermeldt belanghebbende dat hij niet beschikt over een Nederlands telefoonnummer. Voor zover belanghebbende daarmee opkomt tegen een digitale zitting overweegt het hof als volgt. Belanghebbende heeft op 2 juli 2021 bericht ontvangen dat het hof voornemens is om het hoger beroep op 12 augustus 2021 te behandelen tijdens een digitale zitting via Skype voor Bedrijven. Belanghebbende heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Vervolgens is aan belanghebbende een uitnodiging gestuurd per brief en per e-mail. In die e-mail wordt verwezen naar informatie over een zitting via Skype voor Bedrijven. Die informatie vermeldt niet dat het noodzakelijk is dat een deelnemer aan een digitale zitting beschikt over een Nederlands telefoonnummer. Gelet op die omstandigheid en de late kennisgeving van belanghebbende zag het hof geen aanleiding om de zitting van 12 augustus 2021 geen doorgang te laten vinden. Het hof merkt daarbij op dat belanghebbende meerdere keren heeft laten weten dat een zitting wat hem betreft achterwege kan blijven.
4.0.2.
Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift in hoger beroep dat hij niet in staat is om het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te voldoen. Belanghebbende heeft naar aanleiding van vragen van het hof gegevens over zijn inkomen en vermogen overgelegd. Het hof heeft na ontvangst van die stukken de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep voortgezet. Het hof is nog steeds van oordeel dat belanghebbende niet in staat is om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Met het achterwege laten van de betaling van griffierecht is belanghebbende daarom niet in verzuim als bedoeld in artikel 8:108, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:41, lid 6, Awb.
Ten aanzien van het geschil
I. Griffierecht
4.1.
Belanghebbende heeft ook in de beroepsfase gesteld dat hij niet in staat is om het verschuldigde griffierecht te betalen. De rechtbank heeft dat verzoek in de onder 2.12 vermelde brief afgewezen. Op diezelfde dag heeft de rechtbank de onder 2.13 vermelde stukken van belanghebbende ontvangen. Aan belanghebbende is op 7 februari 2020 een nieuwe nota griffierecht gestuurd, die door belanghebbende is voldaan. De uitspraak van de rechtbank vermeldt over het beroep op betalingsonmacht het volgende:
“2.5. Belanghebbende heeft het griffierecht voldaan, maar heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een document in de Slowaakse taal overgelegd. Dat document is door belanghebbende vertaald als zijnde een verklaring van de Slowaakse belastingdienst inzake het belastbare inkomen uit het jaar 2018 (hierna: het document).
2.6.
De rechtbank wijst dit verzoek van belanghebbende af en overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Hiervan kan een rechtzoekende worden vrijgesteld indien is voldaan aan het criterium voor betalingsonmacht zoals weergegeven in de arresten van de Hoge Raad van 20 februari 2015 en 7 december 2018. Op grond van deze arresten, dient belanghebbende te onderbouwen dat hij in een specifieke periode (hierna: de toetsperiode) niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te betalen. De toetsperiode vangt aan op het moment nadat de griffier hem voor de eerste keer op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk moet zijn betaald. In het geval van belanghebbende vangt de toetsperiode aan op 7 februari 2020, de datum waarop het griffierecht is opgevraagd, en eindigt deze in de periode daarna. Omdat het document dat door belanghebbende is overgelegd geen betrekking heeft op de toetsperiode, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om het beroep op betalingsonmacht te honoreren. Desalniettemin is het beroep ontvankelijk aangezien het griffierecht is voldaan.”.
4.2.
Belanghebbende is van mening dat de rechtbank zijn beroep op betalingsonmacht ten onrechte heeft afgewezen. Belanghebbende heeft de informatie twee weken na dagtekening van de brief van de rechtbank retour gestuurd. Dat de rechtbank die informatie pas op 6 februari 2021 en daarmee buiten de termijn van twee weken heeft ontvangen, betekent volgens belanghebbende niet dat hij niet tijdig heeft gereageerd. Ook valt het belanghebbende op dat de rechtbank in haar uitspraak het beroep op betalingsonmacht op andere gronden afwijst dan in de onder 2.12 vermelde brief. Volgens belanghebbende is er sprake van discriminatie, dient het betaalde griffierecht van € 48 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank alsnog te worden terugbetaald en dient hij een schadevergoeding van € 2.000 van de rechtbank te ontvangen.
4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 februari 20151.het volgende overwogen:
“2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. (…).
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”.
4.4.
Gelet op onderdeel 2.3.4 van het hiervoor geciteerde arrest, stelt het hof voorop dat leidend is het oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak heeft gegeven over het door belanghebbende gedane beroep op betalingsonmacht. Belanghebbende heeft in de beroepsfase informatie overgelegd die ziet op het jaar 2018. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan de richtlijnen opgenomen in de onderdelen 2.3.3 en 2.3.4 van het hiervoor geciteerde arrest. Het hof is echter van oordeel dat dit belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, omdat de onder 2.10 geciteerde brief van de rechtbank niet vermeldt over welke periode gegevens worden verlangd. Het hof ziet daarom aanleiding om de griffier van de rechtbank het voor de beroepsfase betaalde griffierecht aan belanghebbende te laten terugbetalen. Het hof ziet geen aanleiding om hier nog verdere consequenties aan te verbinden. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd waarom hij wordt gediscrimineerd doordat zijn beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Het hof is overigens van oordeel dat van enige vorm van discriminatie geen sprake is. Nog los van de vraag of het hof daartoe bevoegd is, ziet het hof geen aanleiding om belanghebbende om deze reden een schadevergoeding toe te kennen.
II & III. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar en de verschuldigdheid van een dwangsom
4.5.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.7. Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en stelt in dat verband tevens dat de ontvanger een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank overweegt als volgt. De ontvanger dient binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken op het bezwaar te beslissen. Dat is dus 12 weken ná 6 september 2019 (de dagtekening van het dwangbevel), oftewel 29 november 2019. De ontvanger heeft bij brief van 2 oktober 2019 aan belanghebbende bevestigd dat het bezwaarschrift op 26 september 2019 is ontvangen. De betreffende brief is geadresseerd aan het in 2.1 vermelde adres. In die brief heeft de ontvanger de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verlengd. Gelet op het voorgaande diende de ontvanger in beginsel uiterlijk op 10 januari 2020 op het bezwaar te beslissen.
2.8.
Belanghebbende heeft de ontvanger op 3 december 2019 in gebreke gesteld in verband met niet tijdig beslissen. Op dat moment was de beslistermijn (10 januari 2020) nog niet verstreken, zodat de ingebrekestelling prematuur is. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is verder van oordeel dat de ontvanger geen dwangsom verbeurt aangezien er geen geldige ingebrekestelling is. Dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar naar eigen zeggen pas op 5 februari 2020, wat daar ook van zij, heeft ontvangen leidt niet tot een ander oordeel. De ontvanger was immers bij ontvangst van de ingebrekestelling nog niet in gebreke. Het gelijk is aan de ontvanger.”.
4.6.
Belanghebbende is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is. Belanghebbende voert onder meer aan dat de brief van 2 oktober 2019 waarin de beslistermijn wordt verdaagd, hem niet heeft bereikt. Subsidiair stelt belanghebbende dat hij de uitspraak op bezwaar met datum 12 december 2019 voor het eerst heeft ontvangen op 5 februari 2020 via de aangetekende verzending op 27 januari 2020. Dat de ontvanger de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 al op een eerder moment heeft verzonden betwist belanghebbende.
4.7.
Ook als het hof belanghebbende volgt in zijn onder 4.6 ingenomen stellingen, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De ontvanger heeft in dat geval immers beslist op het bezwaar voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. In een dergelijk geval dient de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.8.
Ook bij de beoordeling van de vraag of de ontvanger een dwangsom verschuldigd is, kan het antwoord op de onder 4.6 opgenomen stellingen van belanghebbende in het midden blijven. Immers, ook als het hof belanghebbende volgt in zijn stellingen dat de ontvanger niet aannemelijk maakt dat (i) de brief van 2 oktober 2019 is verzonden en (ii) de uitspraak op bezwaar eerder is verzonden dan de aangetekende verzending van 27 januari 2020, is de ontvanger geen dwangsom verschuldigd. Het dwangbevel is gedagtekend 6 september 2019. Uitgaande van het hiervoor door belanghebbende schetste scenario dat de beslistermijn niet is verdaagd, diende de ontvanger uiterlijk te beslissen op het bezwaar binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken2.. De ontvanger diende dus uiterlijk 29 november 2019 te beslissen op het bezwaar. De ingebrekestelling van belanghebbende is gedagtekend 25 november 2019. De ingebrekestelling is daarmee naar het oordeel van het hof prematuur. Dat de ingebrekestelling pas op 3 december 2019 door de ontvanger is ontvangen, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Weliswaar wordt voor de verschuldigdheid van een dwangsom aangesloten bij de ontvangst van de ingebrekestelling3., maar voor de vraag of een ingebrekestelling prematuur is moet worden aangesloten bij de datum waarop iemand in gebreke wordt gesteld. Dat is in dit geval 25 november 2019. Het verzoek om een dwangsom is dus terecht afgewezen.
IV. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019
4.9.
Belanghebbende is van mening dat de rechtbank zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019 niet eerder dan 27 januari 2020 aan hem is toegestuurd.
4.10.
In gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt. Indien de belastingplichtige de verzending betwist, is het aan het bestuursorgaan om die verzending aannemelijk te maken.4.Dit brengt mee dat in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien daarvan nader bewijs wordt geleverd.5.
4.11.
De ontvanger heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de uitspraak op bezwaar al eerder, namelijk vóór of op 12 december 2019, naar het juiste adres is verzonden, verwezen naar de overgelegde uitspraak op bezwaar, interne e-mailcorrespondentie, een ambtsedige verklaring en de procesbeschrijving.
4.12.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de ontvanger niet aannemelijk maakt dat hij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019 al eerder dan 27 januari 2020 heeft verzonden. In de interne e-mailcorrespondentie vermeldt de ontvanger dat de uitspraak op bezwaar op die datum op de post wordt gedaan. De ambtsedige verklaring houdt in dat de ontvanger verklaart de uitspraak op bezwaar te hebben afgegeven bij de postkamer. Daarmee geven de bewijsmiddelen van de ontvanger weliswaar inzicht in de gang van zaken voorafgaand aan de (gestelde) verzending, maar geven de bewijsmiddelen geen uitsluitsel over de daadwerkelijke verzending van de uitspraak op bezwaar in december 2019.6.Aangezien het hof van oordeel is dat de ontvanger niet slaagt in zijn bewijslast dat de uitspraak op bezwaar in december 2019 is verzonden naar het juiste adres, komt het hof niet tot aan de vraag of belanghebbende het vermoeden van verzending naar het juiste adres geloofwaardig ontzenuwt.
4.13.
Gelet op het onder 4.12 gegeven oordeel heeft de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat de rechtbank niet is toegekomen aan de vraag of de kosten van betekening terecht en naar het juiste bedrag in rekening zijn gebracht. De ontvanger heeft verklaard dat het hof deze vraag kan beantwoorden en dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen. Belanghebbende heeft evenmin om terugwijzing verzocht.
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.7.Ook met het oog op een finale geschilbeslechting verdient het de voorkeur dat het hof de zaak niet terugwijst op grond van artikel 8:115, lid 1, onderdeel a, Awb, maar zelf in de zaak voorziet.8.Beide partijen hebben niet verzocht om terugwijzing en het geschil tussen partijen is wat betreft de kosten van betekening beperkt tot de vraag of belanghebbende voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel is aangemaand. Dit betreft een eenvoudige feitelijke kwestie. Partijen zijn ruimschoots in de gelegenheid geweest om hun standpunt daarover kenbaar te maken en dit hebben zij ook gedaan.
4.15.
Als bijlage 10 bij het verweerschrift in beroep is een verzendrapport gevoegd dat betrekking heeft op de aanmaning met dagtekening 22 mei 2018. Het hof is van oordeel dat de ontvanger met dit rapport aannemelijk maakt dat de aanmaning op 18 mei 2018 ter post is bezorgd. Verder maakt de ontvanger met de overgelegde aanmaning en de inschrijving van belanghebbende in de Basisregistratie Personen aannemelijk dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden. Gelet op het onder 4.10 vermelde kader dient van de ontvanger nader bewijs te worden verlangd indien belanghebbende het vermoeden van verzending aan het juiste adres weet te ontzenuwen. Het hof is van oordeel dat belanghebbende daarin niet slaagt. Belanghebbende voert aan dat sprake is van maffiapraktijken door de ontvanger, PostNL en de postbezorging in Slowakije. Het hof is van oordeel dat op grond daarvan de ontvangst of aanbieding op het adres van belanghebbende niet redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat veelvuldig met belanghebbende per post wordt gecorrespondeerd en dat belanghebbende slechts van een beperkt aantal stukken stelt deze niet ontvangen te hebben. Alle stukken waarvan belanghebbende stelt deze niet te hebben ontvangen, zijn van invloed op de vraag of de kosten van betekening terecht in rekening zijn gebracht en op de vraag of de ontvanger een dwangsom is verschuldigd. In dat licht bezien acht het hof de ontkenning van belanghebbende niet geloofwaardig.
4.16.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat belanghebbende voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel is aangemaand. Dat het dwangbevel vermeldt dat de “Tot nu toe verschuldigde kosten van vervolging” nihil bedragen komt doordat de kosten van de aanmaning zijn verrekend. Deze stelling van de ontvanger vindt steun in de door hem overgelegde systeemuitdraai waaruit volgt dat onder andere de kosten van de aanmaning zijn verrekend met de aanslag [nummer] .H.70.03 ten name van belanghebbende.9.Gelet op het voorgaande zijn de kosten van betekening terecht in rekening gebracht.10.
Schadevergoeding
4.17.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank zijn verzoek om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte afgewezen.
4.18.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden het volgende overwogen:
“2.16. Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De ontvanger heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 26 september 2019. De rechtbank doet uitspraak op 9 september 2020. De rechtbank stelt vast de dat de redelijke termijn van 24 maanden voor een uitspraak in eerste aanleg niet is overschreden. Het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, is daarom afgewezen.”.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt de overweging van de rechtbank tot de zijne. Wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert doet namelijk niet af aan het hiervoor gegeven oordeel.
4.19.
Belanghebbende heeft tevens verzocht om een schadevergoeding vanwege de handelwijze van de ontvanger. Belanghebbende vindt dat de ontvanger, maar ook de overheid in bredere zin, zich schuldig maakt diefstal, discriminatie, het verspreiden van leugens en terrorisme.
4.20.
In de onderhavige zaak is niet artikel 8:88 Awb van toepassing, maar artikel 8:73 Awb (oud). Op grond van die bepaling kan bij een gegrond beroep en indien daarvoor gronden zijn, een schadevergoeding worden toegekend. De uitspraak op bezwaar blijft door de uitspraak van het hof in stand. Het hof wijst het verzoek om een schadevergoeding ook af, omdat het van oordeel is dat er geen gronden zijn om een schadevergoeding toe te kennen en belanghebbende de door hem gestelde schade niet heeft onderbouwd. Daarbij merkt het hof op dat betaalde belasting geen schade is. Als belanghebbende het niet eens is met de belasting die hij volgens de inspecteur moet betalen dan zal belanghebbende tegen de desbetreffende aanslag bezwaar moeten maken en (hoger) beroep moeten instellen. Belanghebbende heeft dat overigens ook gedaan.
Tot slot
4.21
Alles wat belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd doet aan de hiervoor gegeven oordelen niet af. De vraag of de onder 2.1 vermelde naheffingsaanslag terecht is opgelegd maakt geen onderdeel uit van deze procedure. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag reeds bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Uit de door de ontvanger overgelegde stukken volgt dat belanghebbende zich in de beroepsfase heeft neergelegd bij de naheffingsaanslag. Ook de door belanghebbende genoemde (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen die aan andere personen zijn opgelegd maken geen onderdeel uit van de onderhavige procedure.
De veroordeling in de proceskosten
4.22.
De ontvanger stelt zich op het standpunt dat belanghebbende tegen beter weten in procedeert. Volgens de ontvanger is belanghebbende slechts uit op het ontvangen van een dwangsom of schadevergoeding.
4.23.
Voor zover de ontvanger na de zitting zijn verzoek om een kostenveroordeling handhaaft, overweegt het hof als volgt. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, omdat de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Alleen al om die reden bestaat er geen aanleiding om belanghebbende te veroordelen in de kosten.
Tussenconclusie
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte beroep is echter ongegrond.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Belanghebbende heeft diverse malen verzocht om een vergoeding van de door hem gemaakte kosten. In het formulier proceskosten verzoekt belanghebbende om een vergoeding van € 1.400.
4.26.
Voor zover er al aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten, wijst het hof het verzoek af. Voor vergoeding komen slechts in aanmerking de kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De door belanghebbende genoemde kosten vallen daar niet onder en deze kosten zijn ook door de ontvanger betwist.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- gelast dat de griffier van de rechtbank aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 48 terugbetaalt.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑09‑2021
Vgl. Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102.
Vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
Vgl. Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:674.
Artikel 8:116 Awb
Vgl. Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084.
Zie productie 1a bij het beroepschrift.