HR, 16-12-2011, nr. 10/03182
ECLI:NL:HR:2011:BU8238, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2011
- Zaaknummer
10/03182
- LJN
BU8238
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU8238, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5562, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2011/67.14 met annotatie van Redactie
BNB 2012/47 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
NTFR 2012/45 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 16‑12‑2011
[Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:]
Vooreerst blijf ik van mening, dat deze feitelijke gang van zake volgens inhoud en strekking van het geformuleerde herstelbeleid wel aanleiding had moeten zijn om gelegenheid tot herstel te bieden. Volgens dat beleid zou immers bij eerste constatering van gebruik van de weg met de personenauto nog geen naheffingsaanslag BPM worden opgelegd in situaties waarbij de laadruimte voldoet aan de fiscaal vereiste maten, terwijl het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast en herstel in de hoedanigheid van bestelauto betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd. Aan al deze voorwaarden werd in de onderhavige situatie geheel voldaan; de laadruimte was alleen maar vergroot en voldeed nog steeds aan de vereiste maten en het tussenschot kon zo weer worden terug geplaatst.
Gezien het feit, dat in dergelijke algemeen omschreven situaties wel een herstelmogelijkheid geboden kan worden, ziet de in de Leidraad BPM 2006 in paragraaf 2.4.2 onder B. sub b. gebruikte formulering kennelijk op gevallen waarin het tussenschot blijvend verwijderd is en niet eenvoudig kan worden terug geplaatst.
Voor zover het vorenstaande niet juist zou worden geoordeeld en de feitelijke situatie volgens inhoud en strekking van het geldende herstelbeleid niet had hoeven te leiden tot het bieden van een herstelmogelijkheid, voldoet dat beleid naar mijn mening niet aan de daaraan te stellen eisen van redelijkheid, billijkheid en evenwichtigheid en had dit beleid in de gegeven situatie daarom niet gehandhaafd mogen worden.
Ter illustratie hiervan heb ik in eerdere instantie verwezen naar het feit, dat wanneer bij een bestelauto met enkele cabine de vaste wand niet op de voorgeschreven afstand is geplaatst wel een herstelmogelijkheid wordt geboden en naar het feit, dat een hier te lande wonende buitenlander, die ten onrechte al jaren hier in een auto met buitenlands kenteken rond rijdt, na constatering van dat feit wel nog een herstelmogelijkheid geboden krijgt.
Zeker in vergelijking met deze voorbeelden blijkt het beleid in onze situatie hoogst onbillijk, onredelijk en onevenwichtig uit te werken.
Verder wil ik nog stellen, dat — voor zover volgens het geformuleerde beleid al niet op grond van het hierboven betoogde een herstelmogelijkheid geboden had moeten worden — dit beleid niet onverkort toegepast had dienen te worden vanwege de hoogst onbillijke gevolgen voor ons in vergelijking tot het doel van de onderhavige wetgeving.
Het doel en de strekking van de onderhavige inrichtingseis immers is te voorkomen, dat in de laadruimte extra zitmogelijkheden worden gerealiseerd. In de aanvankelijke correspondentie met de Belastingdienst bleek deze er ook bij herhaling ten onrechte van uit te gaan, dat door ons een bank in de laadruimte was aangebracht. Hiervoor mag verwezen worden naar de brieven van de Belastingdienst aan mij van 28 november 2006, 7 juni 2007 en 6 juli 2007. Er werd door mij zeker geen overtreding gepleegd van hetgeen met deze inrichtingseis wordt beoogd. In plaats van de laadruimte te verkleinen ten gunste van extra zitmogelijkheden was door ons — overigens zeer kortstondig — de feitelijke laadruimte juist vergroot ten koste van de aanwezige zitruimte.
Temeer nu wij de aanleiding en de tijdelijkheid van de ontstane situatie duidelijk aan de verbalisanten hadden uitgelegd en uitdrukkelijk hadden gezegd de tussenwand spoedigst weer terug te zullen plaatsen, is het meteen opleggen van een forse naheffing zonder de mogelijkheid van herstel te bieden, van een onredelijke en onbillijke hardheid.
Dit geldt temeer nu de Wet BPM het opleggen van een naheffingsaanslag niet zonder meer gebiedt en ter uitvoering van deze wet nog een Leidraad is opgesteld, volgens welke niet in alle gevallen van overtreding direct een naheffingsaanslag opgelegd hoeft te worden en ook een herstelmogelijkheid geboden kan worden. Van deze laatste bevoegdheid had in onze situatie gezien alle omstandigheden zeker gebruik gemaakt moeten zijn.
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening, dat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld, dat ik mij vergeefs heb beroepen op het herstelbeleid en dat ook mijn overige argumenten niet tot vernietiging van de bestreden aanslag kunnen leiden.
Uitspraak 16‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Kaderbesluit bpm; herstelbeleid. Verwijzingshof moet alsnog onderzoeken of voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van het herstelbeleid.
Partij(en)
Nr. 10/03182
16 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 juni 2010, nr. 09/00254, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2483) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur op grond van artikel 1, lid 3, in samenhang gelezen met artikel 12a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM), kon overgaan tot naheffing bij belanghebbende, aangezien de auto ten tijde van de controle niet meer voldeed aan de in artikel 3, lid 3, aanhef en letter d, 3e, van de Wet BPM gestelde eis om als bestelauto te worden aangemerkt.
3.1.2.
Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op door de Staatssecretaris van Financiën gevoerd zogeheten herstelbeleid opgevat als een beroep op de beleidsregel die is neergelegd in paragraaf 2.4.2 van de Leidraad BPM 2006 (Besluit van de Minister van Financiën van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006, 185) en geoordeeld dat belanghebbende zich vergeefs op dat herstelbeleid beroept.
3.1.3.
Het Hof heeft ten slotte de overige door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven verworpen op de grond dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet de bevoegdheid heeft de innerlijke waarde of billijkheid van de Wet BPM te toetsen.
3.2.
Voor zover de klachten, onder meer met een herhaling van de in hoger beroep aangevoerde grieven, zich richten tegen het hiervoor in 3.1.3 vermelde oordeel van het Hof, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1.
De klachten zijn voor het overige gericht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel van het Hof en herhalen de in hoger beroep aangevoerde grond dat belanghebbende in aanmerking dient te komen voor de toepassing van het door de Staatssecretaris van Financiën gevoerde herstelbeleid.
3.3.2.
Voor zover deze klachten zich richten tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich vergeefs beroept op het herstelbeleid zoals neergelegd in het in 3.1.2 genoemde besluit, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.3.
Voor zover deze klachten ten slotte inhouden dat in algemene zin een beroep kan worden gedaan op het herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende te gelden. Het hiervoor in 3.1.2 bedoelde herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën is door de Minister van Financiën herzien in het zogenoemde Kaderbesluit bpm (Besluit van 4 juni 2010, nr. DGB2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057, nader gewijzigd bij Besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/7686M, Stcrt. 2010, 20502), welk besluit op 16 juni 2010 in werking is getreden.
In onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm is goedgekeurd dat als een bestelauto waarop geen BPM drukt, niet langer aan de inrichtingseisen voldoet en BPM is verschuldigd, niet direct bij eerste constatering van gebruik van de weg met dat voertuig een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, maar dat dan de kentekenhouder de gelegenheid wordt geboden de geconstateerde onregelmatigheden te herstellen. Die gelegenheid tot herstel wordt geboden indien herstel in de hoedanigheid van bestelauto betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd.
In onderdeel 13 van het Kaderbesluit bpm is bepaald dat het hiervoor in 3.1.2 bedoelde herstelbeleid van de Staatssecretaris van Financiën wordt ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van het Kaderbesluit bpm.
3.3.4.
Gelet op het bepaalde in onderdeel 13 van het Kaderbesluit bpm moet worden aangenomen dat de werking van dit besluit zich mede uitstrekt tot gevallen waarin de naheffingsaanslag in de BPM nog niet onherroepelijk is komen vast te staan, zoals voor de onderwerpelijke naheffingsaanslag het geval is.
3.3.5.
De voorwaarde voor het aan de belastingplichtige gelegenheid bieden van herstel in onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm is niet op één lijn te stellen met de voorwaarden die zijn omschreven in paragraaf 2.4.2 van de Leidraad BPM 2006, welke laatstbedoelde voorwaarden het Hof bij zijn beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Als gevolg daarvan is voor beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in onderdeel 12.1 van het Kaderbesluit bpm een onderzoek van feitelijke aard nodig. Voor een dergelijk onderzoek is echter in cassatie geen plaats. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om 's Hofs uitspraak te vernietigen. Verwijzing moet volgen voor onderzoek naar de gevolgen van de goedkeuring in punt 12.1 van het Kaderbesluit bpm.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 224.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.