HR, 15-01-2016, nr. 15/01271
ECLI:NL:HR:2016:37, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
15/01271
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2016
ECLI:NL:HR:2016:37, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑01‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:780, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2016/5.4 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0256 met annotatie van
Beroepschrift 15‑01‑2016
Inleiding
De omschrijving van het geschil behelst:
- —
schending van het recht en schending van het motiveringsbeginsel.
Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding overeenkomstig de Awb.
Cassatiemiddel 1 (informatiebeschikking)
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 8:69 Awb en 8:77 Awb en de artikelen 27e, 52, 52a lid 1, van de AWR — is geschonden en/of naleving is verzuimd op straffe van nietigheid doordat het hof heeft geoordeeld dat geen informatiebeschikking nodig is, aangezien de navorderingsaanslagen voor deze jaren zijn opgelegd na het conceptrapport van 6 juli 2009 en vóór 1 juli 2011. Het Hof heeft wel geoordeeld dat de datum van het bezwaarschrift na 1 juli 2011 heeft plaatsgevonden, maar vervolgens ten onrechte geoordeeld dat dit niet tot gevolg heeft dat een informatiebeschikking had behoren te worden afgegeven.
2.
Het gerechtshof heeft in hoofdstuk 4 onderdeel ‘Omkering en verzwaring bewijslast — ontbreken informatiebeschikking’ geoordeeld:
‘4.4
Belanghebbende stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet gebaseerd kan zijn op schending van artikel 52 van de AWR, omdat de Inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen. De inspecteur betoogt dat voor de jaren 2004, 2006 en 2007 de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR en dat daarvoor geen onherroepelijke informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR, nodig is, aangezien de (navorderings)aanslagen voor deze jaren zijn opgelegd na het concept van het controlerapport van 6 juli 2009 (zie 2.4; hierna: het concept) en vóór 1 juli 2011.’
‘4.5
Bij de Wet van 27 mei 2011, Stb 2011, 265, is artikel 52a in de AWR gevoegd, welke wet op 1 juli 2011 in werking is getreden en waarin geen overgangsbepalingen zijn opgenomen. De Inspecteur heeft in het concept vermeld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de in het concept beschreven gebreken in de administratie overeenkomen met de gebreken in de administratie die vermeld zijn in het definitieve rapport, op één uitzondering na, te weten de herkomst van de stortingen op 31 maart 2004 van € 35.000 en € 53.000 op een privé-rekening (zie 2.4 onder ‘2004’). Indien moet worden geoordeeld dat de verplichtingen van artikel 52 van de AWR zijn geschonden, dan is die schending naar het oordeel van het Hof voltooid, voorafgaande aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Alsdan zou volstaan dat de bewijslast (in de bezwaarfase) is omgekeerd op grond van artikel 25 van de AWR. Anders dan belanghebbende verdedigt, brengt het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a van de AWR daarin geen verandering. Dat zou slechts anders zijn indien en voor zover de Inspecteur in de bezwaarfase nieuwe gebreken in de administratie zou hebben geconstateerd, waarvan in het onderhavige geval — op één uitzondering na — geen sprake is.’
‘4.7
De Inspecteur betoogt voor alle jaren dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangifte niet is gedaan.’
‘4.15
De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende of de gemachtigde die de aangifte heeft ingediend, ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, wat een voorwaarde is voor omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (zie 4.8).’
‘4.16
De Inspecteur stelt voor dat geval hij de correcties aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn bewijs geslaagd. De reden hiervoor is dat de enkele verwijzing naar verhoudingscijfers van andere coffeeshops hiertoe onvoldoende is.’
‘4.17
Voor het jaar 2005 concludeert het Hof dat de navorderingsaanslag IB/PVV, de heffingsrentebeschikking en de boetbeschikking dienen te worden vernietigd.’
PV van zitting pagina 9:
‘De gemachtigde verklaart dat aanslagen zorgvuldig moeten worden vastgesteld. In dit geval zijn de aanslagen in de bezwaarfase met ongeveer € 450.000 verminderd, wat een enorm bedrag is. Het restant van de omzet correcties is gebaseerd op de verhouding tussen omzet softdrugs en omzet overig. Een wijziging in die verhouding betekent een enorme wijziging in de hoogte van de aanslagen. Correcties gebaseerd op verhoudingscijfers lijken daarom willekeurig. De Inspecteur heeft de correcties niet voldoende onderbouwd. De gemachtigde verklaart desgevraagd dat hij de stelling dat de aanslagen willekeurig zijn opgelegd stoelt op twee gronden namelijk
- (1)
dat de aanslagen in de bezwaarfase enorm zijn verminderd en
- (2)
dat de aanslagen zijn gebaseerd op onjuiste willekeurige verhoudingscijfers.’
Uitspraak Rechtbank Gelderland van 27 februari 2014:
‘7.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder voor de jaren 2004 en 2005 voormelde navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Daarbij zijn aan eiser vergrijpboetes opgelegd van 50%. De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend op respectievelijk 4 december 2009 en 29 oktober 2011.’
3.
Het Gerechtshof oordeelt dat de schending vóór 1 juli 2011 heeft plaatsgevonden zodat een informatiebeschikking tijdens de bezwaarfase, ook al is dit na 1 juli 2011, niet vereist is.
Dit oordeel is m.i. in strijd met het recht.
Zowel uit de letterlijk tekst van artikel 52a van de AWR, als uit de parlementaire geschiedenis, blijkt dat het tijdstip van 1 juli 2011 bepalend is voor bezwaarschriften (beschikkingen), ook al hebben deze betrekking op aanslagen waar op grond van schending van artikel 52 van de AWR correcties zijn opgelegd.
Het doel van de wetgever is rechtsbescherming van belanghebbenden geweest. Nu hier geen rekening mee wordt gehouden worden de rechten van belanghebbende geschonden.
Jurisprudentie laat zien dat een uitspraak op bezwaar als een beschikking conform artikel 52a van de AWR gekwalificeerd moet worden. Nu de beschikking na 1 juli 2011 is genomen, kan de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde komen nu er geen onherroepelijk informatiebeschikking ten grondslag ligt aan de beschikking.
Zowel artikel 25 lid 3 van de AWR als artikel 27 letter e van de AWR bepaalt dat slechts sprake kan zijn omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 52a van de AWR indien sprake is van een onherroepelijke informatiebeschikking. Ten tijde van het doen van uitspraak op het bezwaar had de Inspecteur voor de stelling dat sprake was van schending van artikel 52 van de AWR een informatiebeschikking af dienen te geven. Dit in het kader van de rechtsbescherming die inzet was van de nieuwe wetgeving per 1 juli 2011. Nu hier geen sprake van is kan omkering en verzwaring van de bewijslast slechts plaatsvinden op basis van het niet doen van de vereiste aangifte.
Dat de vermeende schending van de administratieplicht voor 1 juli 2011 heeft plaatsgevonden is niet relevant omdat dit niet blijkt uit de wet en parlementaire geschiedenis. Dit is ook niet relevant nu tijdens de afwikkeling van het bezwaar een substantieel ander standpunt is ingenomen. De correcties zijn namelijk voor het overgrote deel vernietigd. Er heeft een vermindering van de aanslagen plaatsgevonden namelijk met € 450.000, dat gebaseerd is op artikel 25 lid 3 van de AWR. In dit artikel staat duidelijk dat de uitspraak gebaseerd kan zijn op een onherroepelijk informatiebeschikking dan wel op basis van het niet doen van de vereiste aangifte.
Beide (schending artikel 52 AWR en niet doen van de vereiste aangifte) zijn niet van toepassing omdat het Hof heeft beoordeeld dat voor het jaar 2005, waar de aanslag na 1 juli 2011 is opgelegd en geen informatiebeschikking is afgegeven, niet voldoet aan de vereisten voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Voor het jaar 2005 waren er ook vergelijkbare administratieve gebreken gesteld. Globaal dezelfde als voor de overige jaren.
Voor jurisprudentie verwijs ik naar: Hof Amsterdam 10 juli 2014, nr. 13/00588, ECLI:NL:GHAMS:2014:4380, Hof Amsterdam 20 maart 2014, nr. 12/00814 t/m 12/00816, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 september 2014, nr. 13/02889 en Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 13 november 2014, nr. 13/01216 t/m 13/01226.
4.
Het bezwaar is uitgesproken op 30 maart 2013 en de basis van de onderbouwing van deze beschikking op vermeende administratieve gebreken is het controlerapport (m.b.t. de omzetcorrecties geen verschil tussen concept en definitieve rapport).
Gemachtigde en belanghebbende hebben zowel tijdens de beroepschriften, de nadere stukken, de pleitnotities en tijdens de zittingen meermaals naar voren gebracht dat tijdens het bezwaar de navorderingsaanslagen substantieel zijn verminderd (rond € 450.000).
Dit betekent dat het bezwaar niet op basis van dezelfde uitgangspunten kan zijn beslist als waarop de aanslagen zijn opgelegd.
Het oordeel van het Hof in punt 4.5, dat ‘De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de in het concept beschreven gebreken in de administratie overeenkomen met de gebreken in de administratie die beschreven zijn vermeld in het definitieve rapport, op één uitzondering na,’ is m.i. onbegrijpelijk omdat de feiten anders uitwijzen en het oordeel van het Hof niet gebaseerd kan zijn op de feiten. Het bezwaar is tenslotte voor het overgrote deel toegewezen en de aanslagen zijn voor het overgrote deel verminderd. Daarnaast is het oordeel in strijd met het recht, omdat de eis dat de vermeende schending vóór 1 juli 2011 moet hebben plaatsgevonden, niet in overeenstemming is met de wet. Het gaat om het tijdstip van het afgeven van de beschikking, in casu de uitspraak op het bezwaar, en dat heeft ruim na 1 juli 2011 plaatsgevonden.
5.
De aanslag IB/PVV 2005 is opgelegd op 28 oktober 2011 (na 1 juli 2011) zodat het begrijpelijk is dat de Inspecteur voor dit jaar slechts heeft gesteld dat sprake is van schending van de vereiste aangifte.
Het jaar 2005 was m.b.t. de administratieve verplichtingen geen wezenlijk ander jaar dan de overige jaren. Alle jaren zijn vergelijkbare administratieve schendingen naar voren gebracht door de Inspecteur. In de latere jaren minder dan in de eerdere jaren. Al deze vermeende schendingen heeft belanghebbende weersproken.
Dit betekent dat het Hof heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor omkering van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte.
Indien uw Raad van oordeel is dat geen omkering en verzwaring van de bewijslast kan plaatsvinden op grond van het niet aanwezig zijn van een onherroepelijk informatiebeschikking en dit wel noodzakelijk was voor omkering en verzwaring op grond van artikel 52a van de AWR, betekent dit dat voor de overige jaren de bewijslast niet kan worden omgekeerd van verzwaard omdat het Hof al feitelijk heeft vastgesteld dat er geen ruimte is voor omkering en verzwaring op andere gronden dan schending van artikel 52a van de AWR. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur de correcties niet aannemelijk heeft gemaakt.
Conclusie cassatiemiddel 1
6.
Primair stelt belanghebbende dat indien geen onherroepelijk informatiebeschikking ten grondslag ligt aan een beschikking (bijvoorbeeld een uitspraak op bezwaar) een sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet op grond van artikel 52a van de AWR (administratieve verplichtingen) aan de orde kan komen.
Dit omdat de uitspraak op het bezwaar heeft plaatsgevonden na 1 juli 2011. Vanaf dat moment dient bij de uitspraak op het bezwaar een informatiebeschikking te worden afgegeven indien de uitspraak is gebaseerd op artikel 52a van de AWR.
De handelswijze is in strijd met Rechtsbescherming belastingplichtigen bij controlehandelingen belastingdienst. Deze wet, welke is ingegaan op 1 juli 2011, heeft geen overgangsrecht en heeft tot doel om belastingplichtigen rechtsbescherming te verstrekken bij handelingen van de belastingdienst welke over het algemeen verregaande gevolgen heeft, zoals omkering en verzwaring van de bewijslast.
Belanghebbende heeft zich beperkt kunnen verdedigen tegen de aantijging dat de administratie gebreken had omdat geen informatiebeschikking is afgegeven. De wetgever heeft meer rechtsbescherming willen creëren en daarom de wet per 1 juli 2011 zonder overgangsregeling ingevoerd zodat bij het afgeven van aanslagen en beschikkingen (zoals een uitspraak op het bezwaar) slechts omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 52 van de AWR kan plaatsvinden indien een onherroepelijke informatiebeschikking is vast komen te staan. Deze rechtsingang is belanghebbende onthouden en dit is evident in strijd met de bedoeling van de wetgever (zie parlementaire geschiedenis). Tevens is de handelswijze in strijd met de letterlijke tekst van de wet (sinds 1 juli 2011).
7.
Subsidiair stelt belanghebbende dat het oordeel dat het conceptrapport geen noemenswaardige wijziging heeft ten opzichte van het definitieve rapport voor wat betreft de onderbouwing van de correcties, niet geheel juist is, omdat conform de vastgestelde feiten zoals de uitspraak op het bezwaar het oordeel van dat bezwaar wezenlijk anders was dan de opgelegde navorderingsaanslagen.
De inhoud van de laatste beschikking in 2013 (de uitspraak op het bezwaar) is substantieel anders dan de navorderingsaanslagen waartegen het bezwaar is ingesteld. Het overgrote deel van de correcties is ingetrokken tijdens het bezwaar zodat ook niet gesteld kan worden dat de basis voor de correcties voor de navorderingaanslagen dezelfde waren dan die voor de uitspraak op het bezwaar. Indien dit vermeende gegeven (gegevens waarop uitspraak is gedaan waren al eerder bekend nl. bij het opleggen van de aanslagen) al van belang is voor de vraag of er een onherroepelijke informatiebeschikking ten grondslag moet liggen aan een beschikking die gebaseerd is op omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 52 van de AWR, dan nog kan dat niet baten omdat de uitspraak op het bezwaar significant anders is dan de aanslagen waarop het bezwaar betrekking had.
8.
Indien geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van schending van artikel 52 van de AWR kan conform de overige feitelijke oordelen van het Hof geen ruimte zijn voor omkering van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte omdat in de vergelijkbare situatie over 2005 (in 2005 was de aanslag na 1 juli 2011 opgelegd) het Hof heeft geoordeeld dat geen ruimte is voor omkering van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur in 2005 de correcties niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat indien geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 52 van de AWR, ook geen ruimte is voor correcties op andere gronden omdat alle vier de jaren qua feiten en onderbouwing van de Inspecteur hetzelfde waren.
Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en dienen de aanslagen te worden vernietigd.
Cassatiemiddel 2 (Redelijke schatting)
9.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 8:69 en 8:77 Awb en de artikelen 25 lid 3 en 27e, van de AWR — is geschonden en/of naleving is verzuimd op straffe van nietigheid doordat het hof heeft geoordeeld dat een aanslag niet willekeurig kan worden vastgesteld, ook niet indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
10.
‘4.7
De Inspecteur betoogt voor alle jaren dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.’
11.
‘4.15
De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende of de gemachtigde die de aangifte heeft ingediend, ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, wat een voorwaarde is voor omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (zie 4.8).’
12.
‘4.16
De Inspecteur stelt voor dat geval dat hij de correcties aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn bewijs geslaagd. De reden hiervoor is dat de enkele verwijzing naar verhoudingscijfers van andere coffeeshops hiertoe onvoldoende is. ’
13.
Voor het jaar 2005 is de navorderingsaangifte na 1 juli 2011 opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor dat jaar de correcties niet heeft aangetoond, niet op grond van het niet doen van de vereiste aangifte en de Inspecteur heeft de correctie ook niet aannemelijk gemaakt op grond van de normale bewijslastverdelingsregels.
14.
Het Hof heeft echter de verhoudingscijfers wel als basis voor de redelijke schatting gebruikt door voor de overige jaren door voor de overige jaren de correcties in stand te laten. M.i. ten onrechte omdat een verhoudingscijfer van derden leidt tot een willekeurige vaststelling van de aanslag. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast kan een aanslag niet willekeurig worden bepaald. Er dient een objectieve onderbouwing van de correcties ten grondslag te liggen aan de aanslagen.
15.
De enkele verwijzing naar verhoudingscijfers van derden is volgens het Hof niet voldoende voor de onderbouwing van het aannemelijk maken van omzetcorrecties of van de redelijk schatting, zie onderstaande jurisprudentie.
16.
Uw Raad en het Gerechtshof heeft in het verleden meermaals geoordeeld dat indien een schatting niet redelijk is, de aanslagen niet in stand kunnen blijven. Een onredelijke schatting is in strijd met het recht.
Tevens is meermaals geoordeeld dat aannames en veronderstellingen niet geschikt zijn om een schatting te onderbouwen.
- •
Hof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 07/00709 t/m 07/00713, NTFR2009-1605; Het hof heeft geconcludeerd: ‘Bij de vraag of is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 dient rekening te worden gehouden met de aard en omvang van de desbetreffende onderneming.’ en ‘Eiser heeft in zijn zakelijke administratie de contante betalingen van de lesen examengelden bijgehouden en de administratie maakt op zich een redelijk verzorgde indruk.’ Tevens heeft het hof geconcludeerd: ‘De onder 4.5 bedoelde berekeningen (twee theoretische berekeningen van de omzet) rechtvaardigen een zekere mate van twijfel aan de juistheid van de door belanghebbende verantwoorde winst en omzet. De theoretische berekeningen zijn echter op zichzelf onvoldoende om de door de inspecteur toegepaste correcties te handhaven. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de berekeningen gebaseerd zijn op een aantal aannames die op zichzelf in het algemeen niet onjuist overkomen maar waarvan onvoldoende vaststaat dat ze ook op belanghebbende betrekking hebben, zeker nu belanghebbende (gelet op het aantal afgelegde (her)examens) slechts een kleine rijschool met een beperkt aantal leerlingen heeft zodat afwijkingen van (landelijke) gemiddelden sneller kunnen optreden.’
- •
Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 41.358, NTFR2008-485; De omkering van de bewijslast is volgens de cassatierechter niet begrijpelijk, nu niet duidelijk is gemaakt of en in hoeverre de door het hof bedoelde administratieve gebreken gevolgen hadden voor de verantwoording van de omzet.
- •
Hoge Raad 14 maart 2003, BNB 2003/200; Indien een schatting niet redelijk is, kan de aanslag niet in stand blijven.
17.
Een verhoudingscijfer bij andere coffeeshops kan slechts een veronderstelling of aanname afkomstig van derden zijn en is geen objectief gegeven over het bedrijf van belanghebbende. Daarnaast heeft belanghebbende diverse onderbouwingen gegeven waarom een verhoudingscijfer van derden niet van toepassing kan zijn op belanghebbende. Het Hof heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
Het feit dat het Hof enkel een verhoudingscijfer onvoldoende grond heeft gevonden voor de verwerping van de administratie op grond van het niet doen van de vereiste aangifte en tevens heeft geoordeeld dat de Inspecteur de correcties niet aannemelijk heeft gemaakt, bevestigt m.l. tevens dat voor de onderbouwing van een redelijke schatting een verhoudingscijfer niet voldoende kan zijn.
Het vermeende verhoudingscijfer gaf volgens de belastingdienst aan dat andere coffeeshops in verhouding een lagere overige omzet (overige horecaproducten zoals versnaperingen, koffie en fris) hadden dan omzet softdrugs.
Dit enkele feit rechtvaardigt geen correcties van enkele tonnen. Een verhoudingscijfer zegt niets over de juistheid van de correctie omdat verhoudingscijfers altijd afwijken tussen verschillende bedrijven.
Met name nu goede onderbouwingen zijn gegeven voor de afwijking. Het Hof heeft deze onderbouwingen gebruikt maar dan in het voordeel van de belastingdienst. Belanghebbende heeft namelijk aangevoerd dat van de 5 andere bedrijven er twee dezelfde omzetverhoudingen hadden als belanghebbende en drie niet. Deze drie waren coffeeshops met een afhaalloket waardoor er verhoudingsgewijs minder koffie en fris wordt verkocht. Belanghebbende heeft met veel bewijs waaronder diverse getuigenverklaringen aangetoond dat belanghebbende een terras heeft waar ook niet-softdrugsgebruikers komen om er koffie en fris te gebruiken en dat de coffeeshop een sociale ontmoetingsplaats was waardoor de klanten langer bleven en meer nuttigde dan alleen softdrugs. Daarnaast kwamen hierdoor ook vaak vrienden van bezoekers mee die geen softdrugs gebruikten.
Het Hof heeft dit argument van de afhaalfunctie uitgelegd in het voordeel van de belastingdienst door te stellen dat de een afhaalfunctie kan verklaren dat de drie coffeeshops met belanghebbende vergelijkbaar waren.
‘4.24
De inspecteur is uitgegaan van een verhoudingscijfer van negen en heeft daarbij verwezen naar verhoudingscijfers van drie andere coffeeshops in [Q] die gelet op onder meer de oppervlakte van de shop, de ligging in het centrum van [Q] en de mogelijkheid om andere activiteiten te verrichten dan het consumeren van softdrugs, zoals tafelvoetbal en tafeltennis, vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Daarnaast heeft de Inspecteur nog de verhoudingscijfers van twee andere coffeeshops in [Q] vermeld, maar heeft bij de vaststelling van het percentage van negen met deze twee andere coffeeshops geen rekening gehouden omdat deze — gelet op grootte en de aanwezigheid van een afhaalloket — niet vergelijkbaar zijn met de coffeeshops van belanghebbende.’
Het omgekeerde was het geval en is naar voren gebracht. Van de zes coffeeshops (inclusief belanghebbende) waren er drie niet verglijkbaar met belanghebbende. Deze drie hadden een hogere verhouding softdrugs ten opzichte van overige omzet. Deze drie afwijkende coffeeshops hadden meer afhaalverkoop.
Indien van de zes coffeeshops er drie niet vergelijkbaar zijn met belanghebbende en de overige drie (inclusief belanghebbende) wel en duidelijk is dat er coffeeshops zijn met een afhaalfunctie (belanghebbende niet en dat is ook niet weersproken door de belastingdienst) dan is het volstrekt logisch dat de overige drie coffeeshops een hogere verhouding omzet softdrugsproducten hebben dan de coffeeshops zonder afhaalfunctie.
Dit is hetzelfde als een afhaalrestaurant (wat bijvoorbeeld veel voor komt bij Chinees Indische restaurants) vergelijken met een restaurant zonder afhaalfunctie en vervolgens het niet afhaalrestaurant corrigeren omdat de afhaalrestaurants meer foodproducten verkopen en dus minder koffie, fris en alcoholisch dranken.
M.i. is de aanslag willekeurig vastgesteld! Het kan toch niet zo zijn dat een correctie, dat een redelijke schatting dient te zijn, uitgegaan mag worden van slechts een verhoudingscijfer tussen koffie/fris enerzijds en anderzijds de softdrugs van slechts een beperkt, geselecteerde groep.
18.
Belanghebbende heeft, zoals al naar voren is gebracht, gesteld dat hij een terras heeft en daardoor mogelijk in verhouding meer overige omzet heeft dan omzet softdrugs. Er maken namelijk veel ‘niet softdrugsgebruikers’ gebruik van het terras. Daarnaast is belanghebbende geen afhaalcoffeeshop en ziet hij zijn shop tevens als een ontmoetingscentrum. Hiervan is een veelvoud aan verklaringen en overig bewijs ingebracht waar het Hof onvoldoende rekening mee heeft gehouden.
Het Hof heeft dat wel aannemelijk geacht, maar niet mee gedaan, zie overging 4.24:
‘Door uit te gaan van een verhoudingscijfer van negen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met de sociale functie van de coffeeshop van belanghebbende, ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn stelling dat het terras naast de coffeeshop in de onderhavige jaar als zodanig was ingericht en in gebruik was.’
19.
Afhaalcoffeeshops hebben over het algemeen omzet softdrugs en verkopen relatief weinig fris, koffie en versnaperingen. Belanghebbende heeft wel relatief veel overige omzet vanwege het terras, de uitnodigende inrichting en het karakter van een ontmoetingscentrum. Ook hierover is divers bewijs ingebracht. Het Hof heeft het argument dat er meer overige omzet was dan sommige andere coffeeshops uitgelegd als een argument voor de belastingdienst dat belanghebbende in verhouding minder softdrugs omzet heeft dan sommige andere coffeeshops. M.i. een onjuiste motivering.
20.
Verhoudingscijfers zijn niet bruikbaar mede omdat een kleine afwijking van het verhoudingscijfer tot extreme correcties leidt en omdat verhoudingscijfers slechts indicaties kunnen geven. Het zijn aannames c.q. veronderstellingen dat het ene bedrijf precies dezelfde verhouding moet hebben dan het andere bedrijf. Deze veronderstelling is nergens op gebaseerd, althans dit blijkt niet uit de processtukken. Het zijn gegevens die op andere ondernemers betrekking hebben en gemiddelden van die andere groep zijn. Dit is ook een van de reden waarom de correcties tijdens het bezwaar met € 450.000 zijn verminderd. Ter vergelijking, de gehele omzet van een jaar betrof slechts ongeveer € 200.000.
De belastingdienst heeft tijdens het onderzoek de omzet met ongeveer € 400.000 per jaar verhoogd, slechts omdat enkele andere bedrijven andere omzetverhoudingen hadden.
De belastingdienst heeft de overige omzet (fris koffie etc.) met een factor 19 vermenigvuldigd (5% omzet overig en 95% omzet softdrugs) waardoor een omzet theoretische omzet softdrugs ontstond van € 550.000 per jaar. Later (tijdens het bezwaar) is dit sterk verminderd naar een omzetverhouding van 9% overige omzet en 91% omzet softdrugs. Dit komt neer op een vermenigvuldigingsfactor van 10 keer de omzet overig.
Indien er op het terras voor € 20 aan koffie en fris wordt verkocht betekent dit voor de belastingdienst en het Hof dat er een omzet van € 400 aan softdrugs tegenover moet staan. Dit is een buitenproportionele veronderstelling, vooral nu de verhoudingscijfers die wel overeen komen met belanghebbende buiten de berekening worden gelaten.
Alleen dit gegeven maakt dat de correcties van de belastingdienst en ook het oordeel van het Hof verre van redelijk zijn. Omdat er verder geen onderbouwing van de correcties zijn gegeven, kan enkel een verhoudingscijfer, en dan ook nog van een beperkte groep (3 van de 6 coffeeshops) niet als een redelijke onderbouwing van een correctie worden bestempeld.
21.
Normaal gesproken zijn beoordelingen van feiten niet cassabel, tenzij m.i. de motivering onbegrijpelijk is waardoor de uitkomst een willekeurig karakter krijgt. Dit is in casu het geval. Deze willekeurige vaststelling van de hoogte van de aanslag maakt dat sprake is van schending van het recht, niet alleen de bepaling over omkering en verzwaring van de bewijslast maar ook over het motiveringsbeginsel. Dit onderdeel gaat dan ook niet over de feitenbeoordeling maar over de schending van het recht omdat willekeurige correcties worden opgelegd.
22.
Primair is belanghebbende de mening toegedaan dat de schatting niet redelijk is en dat de aanslag hierdoor willekeurig is vastgesteld. Dit betekent dat de aanslag niet in stand kan blijven.
Conclusie cassatiemiddel 2
23.
De onderbouwing van de correctie, slechts op basis van een verhoudingscijfers van een beperkt groep (50% van de groep (3 van de 6 bedrijven) komt overeen met belanghebbende), kan niet als redelijk worden gekwalificeerd omdat een kleine afwijking leidt tot enorme correcties en omdat de verhoudingscijfers niet op belanghebbende betrekking hebben. De verhoudingscijfers die wel op belanghebbende betrekking hebben zijn terzijde geschoven. Hierdoor is sprake van schending van de artikelen 8:69 en 8:77 Awb en de artikelen 25 lid 3 en 27e, van de AWR.
Cassatiemiddel 3 Schending administratieplicht
24.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er correcties opgelegd konden worden en tevens niet dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
‘4.7
De Inspecteur betoogt voor alle jaren dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangifte niet is gedaan.’
‘4.15
De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende of de gemachtigde die de aangifte heeft ingediend, ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, wat een voorwaarde is voor omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (zie 4.8).’
‘4.16
De Inspecteur stelt voor dat geval hij de correcties aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn bewijs geslaagd. De reden hiervoor is dat de enkele verwijzing naar verhoudingscijfers van andere coffeeshops hiertoe onvoldoende is.’
25.
De Hoge Raad heeft in het verleden geoordeeld:
- •
Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 41.358, NTFR2008-485; De omkering van de bewijslast is volgens de cassatierechter niet begrijpelijk, nu niet duidelijk is gemaakt of en in hoeverre de door het hof bedoelde administratieve gebreken gevolgen hadden voor de verantwoording van de omzet.
- •
Hoge Raad 14 maart 2003, BNB 2003/200; Indien een schatting niet redelijk is, kan de aanslag niet in stand blijven.
26.
M.i. betekenen de overwegingen van het Hof in relatie met de jurisprudentie van Uw Raad, dat geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast indien geen sprake is van materiële gebreken in de administratie.
27.
Het Hof heeft slechts formele schendingen bewezen geacht, zoals de wijze van administreren zoals die volgens vaste jurisprudentie van toepassing is.
28.
Nu vast is komen te staan dat de vermeende administratieve gebreken geen gevolgen hebben gehad voor de verantwoording van de omzet, kunnen er ook niet dermate ernstige administratieve gebreken zijn geweest die de gevolgen van omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigen.
Cassatiemiddel 4 boete
29.
Indien het aan opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is. vastgesteld vormt dit een beboetbaar vergrijp.
30.
‘4.15
De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende of de gemachtigde die de aangifte heeft ingediend, ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, wat een voorwaarde is voor omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (zie 4.8).’
31.
‘4.16
De Inspecteur stelt voor dat geval hij de correcties aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn bewijs geslaagd. De reden hiervoor is dat de enkele verwijzing naar verhoudingscijfers van andere coffeeshops hiertoe onvoldoende is.’
32.
De overwegingen van het Hof betekenen dat er geep vergrijpboete had mogen worden opgelegd omdat niet voldaan is aan de elementen van de strafrechtelijke bepalingen.
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 52 en 52a AWR. Informatiebeschikking. Onmiddellijke werking ook in de bezwaarfase.
Partij(en)
15 januari 2016
nr. 15/01271
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2015, nrs. 14/00222, 14/00223, 14/00224 en 14/00225, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/2599 t/m AWB 13/2602) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, de voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en de voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2006 en 2007 waarbij hij is afgeweken van de door belanghebbende voor die jaren ingediende aangiften. De aanslagen zijn gedagtekend 28 december 2009 (2006) en 25 juni 2010 (2007). Voorts heeft de Inspecteur naar aanleiding van het hiervoor vermelde boekenonderzoek een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2004. De navorderingsaanslag is gedagtekend 4 december 2009.
2.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen bij uitspraken van 30 maart 2013 verminderd.
2.1.3.
Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen heeft de Inspecteur geen informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven.
2.1.4.
Voor het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard wegens schending van de verplichtingen van artikel 52 AWR, dan wel omdat de vereiste aangifte niet is gedaan.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor omkering en verzwaring van de bewijslast in verband met schending van de verplichtingen van artikel 52 AWR niet nodig is dat de Inspecteur een onherroepelijke informatiebeschikking in de zin van artikel 52a AWR heeft gegeven, aangezien, indien moet worden geoordeeld dat de verplichtingen van artikel 52 AWR zijn geschonden, die schending is voltooid voorafgaand aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2 vermelde oordeel met het betoog dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard zonder informatiebeschikking.
2.3.2.
Aangezien de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de (navorderings)aanslagen zijn gedaan na 1 juli 2011, kan, gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795, BNB 2016/2, het niet-nakomen van de administratieve verplichtingen alleen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast als een ter zake door de Inspecteur gegeven informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Een dergelijke beschikking is niet gegeven. Middel 1 slaagt derhalve.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente, en de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.