Rb. Noord-Holland, 05-10-2017, nr. AWB - 17 , 3050
ECLI:NL:RBNHO:2017:8088, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
05-10-2017
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 3050
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2017:8088, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 05‑10‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:829, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 05‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Last onder dwangsom, beroep niet tijdig bekendmaken van rechtswege verleende omgevingsvergunning en weigering omgevingsvergunning. De rechtbank is van oordeel dat de mededeling in het bezwaar van 23 december 2016 concreet en ondubbelzinnig aangeeft dat wordt beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. De rechtbank concludeert dat de medeling niet anders kan worden aangemerkt dan als een aanvraag om omgevingsvergunning. Vaststaat dat verweeder niet binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft beslist op deze aanvraag. De gevraagde omgevingsvergunning is van rechtswege verleend. Verweerder heeft het besluit ten onrechte niet bekendgemaakt. Verweerder was op 24 mei 2017 niet langer bevoegd alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag omgevingsvergunning. Verweerder was ook niet bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de yurt.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3050, HAA 17/1349 en HAA 17/3173
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2017 in de zaak tussen
1. [eiser 1] , te [woonplaats 1]
2. [eiser 2]te [woonplaats 1]
eisers
(gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder
(gemachtigden: C.H. Witte en M. Oosterdijk).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
1. [naam derde partij 1] , te [woonplaats 2]
2. [naam derde partij 2] , te [woonplaats 2]
3. [naam derde partij 3] , te [woonplaats 2]
4. [naam derde partij 4] , te [woonplaats 2]
5. [naam derde partij 5] , te [woonplaats 2]
6. [naam derde partij 6] , te [woonplaats 2]
Procesverloop
HAA 17/3050
Bij besluit van 28 november 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers een last onder dwangsom opgelegd. Hierbij zijn eisers gelast het resterende deel van de zonder vergunning geplaatste recreatieve opstal (yurt) met de onderliggende constructie (hout en ophoging van zand en schelpen en riolering) te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of een gedeelte daarvan tot een maximum van € 15.000,- wanneer eisers niet aan de last voldoen. Daarnaast zijn eisers gelast vier zonder vergunning geplaatste reclameborden te verwijderen en verwijderd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of een gedeelte daarvan tot een maximum van € 7.500,- wanneer eisers niet aan de last voldoen.
Bij besluit van 20 juni 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd in stand gelaten, in die zin dat de last ten aanzien van de yurt is vervangen door een nieuwe last. De begunstigingstermijn is verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank.
HAA 17/1349
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8:55f van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
HAA 17/3173
Bij besluit van 24 mei 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een yurt aan het [perceel] in [woonplaats 1] geweigerd.
Eisers hebben bezwaar ingediend tegen het bestreden besluit II, met het verzoek in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
Verweerder heeft met dit verzoek ingestemd. Bij brief van 10 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
In alle zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
1. Eisers zijn eigenaar van het perceel [perceel] / [perceel 2] te [woonplaats 1] / [woonplaats 2] (het perceel). Verweerder heeft controles uitgevoerd op het perceel en onder meer geconstateerd dat eisers zonder omgevingsvergunning een recreatieve opstal in de vorm van een yurt hebben gebouwd. De yurt staat op 14,80 meter van het hoofdgebouw (het bedrijfsgebouw), heeft een doorsnede van 8 meter en zijwanden van 2,25 meter hoog. Verder zijn naast de inrit van het perceel van eisers aan de [perceel 2] zonder vergunning vier reclameborden geplaatst. Deze hebben een oppervlakte van 1 vierkante meter.
Vergunningvrij
2.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een vergunningvrij bouwwerk. Daarvoor moet de vraag worden beantwoord of de yurt een bouwwerk is, of dat de yurt niet als zodanig kan worden beschouwd.
2.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2526, kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aansluiting worden gezocht bij de definitie van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze definitie luidt: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
2.3
De rechtbank is van oordeel dat de yurt is bedoeld om gedurende langere tijd ter plaatse te functioneren, de yurt is indirect met de grond verbonden en kan worden gezien als een constructie van enige omvang. De yurt kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden aangemerkt als bouwwerk.
3.1
3.2
Op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in dat lid genoemde eisen.
3.3
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de yurt als bijbehorend bouwwerk bij het hoofdgebouw kan worden beschouwd, nu het gebruik van de yurt planologisch is gerelateerd aan het gebruik van het hoofdgebouw. De rechtbank is voorts van oordeel en ter zitting is ook met partijen vastgesteld dat de yurt - los van de vraag of het bouwwerk in het achtererfgebied is geplaatst - niet vergunningvrij kan zijn op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor, omdat de maximale oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied reeds is overschreden.
3.4
Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits het bouwwerk niet hoger is dan 5 meter en de oppervlakte niet meer dan 70 vierkante meter bedraagt.
3.5
Op het perceel rust volgens het bestemmingsplan “Buitengebied Texel 2013” de bestemming “Bedrijf”.
Op grond van artikel 8.1.1, van het bestemmingsplan - voor zover in deze zaak van belang - zijn de voor Bedrijf aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van bedrijven zoals die onder de categorieën 1, 2 en 3 zijn genoemd in Bijlage 3 in bijlagen bij de regels, en naar de aard en omvang daarmee vergelijkbare bedrijven, niet zijnde geluidszoneringsplichtige of risicovolle inrichtingen en/of vuurwerkbedrijven;
b. het wonen ten behoeve van het bedrijf;
met daaraan ondergeschikt:
c. verblijfsrecreatie indien in de maatvoering “maximum aantal recreatieve opstallen” op de verbeelding is opgenomen dat een of meer recreatieve opstallen aanwezig mogen zijn;
(…)
3.6
De rechtbank stelt vast dat in de maatvoering “maximum aantal recreatieve opstallen” op de verbeelding niet is opgenomen dat één of meer recreatieve opstallen op het perceel aanwezig mogen zijn, zodat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit betekent dat de yurt evenmin vergunningvrij is op grond van artikel 3, tweede lid, van bijlage II van het Bor.
Omgevingsvergunning van rechtswege (HAA 17/1349)
4.1
Bij brief van 23 december 2016 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. In hun bezwaar hebben eisers het volgende medegedeeld: “Het is dan ook om die reden dat wij u ook vragen, mochten onze eerdere argumenten geen soelaas bieden, om ons een vergunning te verlenen op grond van artikel 4 lid 1 van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht en een aanlegvergunning volgens artikel 56 van het bestemmingsplan.”
4.2
Bij brief van 23 februari 2017 hebben eisers verweerder verzocht om over te gaan tot bekendmaking van de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en aanleggen.
4.3
Bij brief van 28 februari 2017 heeft verweerder het verzoek van eisers geweigerd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet hebben gevraagd om de noodzakelijke omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Omdat geen sprake is van een aanvraag, kan ook geen sprake zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, aldus verweerder.
5.1
Om te kunnen beoordelen of de omgevingsvergunning van rechtswege aan eisers is verleend, dient de rechtbank eerst te beoordelen of eisers op 23 december 2016 een aanvraag voor een dergelijke vergunning hebben ingediend. Zoals de Afdeling recentelijk in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2246, heeft bevestigd is voor de beoordeling van de vraag of eisers een aanvraag hebben ingediend van belang of eisers een voldoende concreet verzoek aan het bevoegde gezag hebben gedaan om een besluit te nemen. Daarbij dient te worden beoordeeld of het bezwaar van 23 december 2016 waarin het verzoek is gedaan ondubbelzinnig aangeeft dat wordt beoogd een aanvraag om een omgevingsvergunning te doen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de onder 4.1 weergegeven mededeling in het bezwaar van 23 december 2016 concreet en ondubbelzinnig aangeeft dat wordt beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. De rechtbank acht hierbij van belang dat eisers zelfs de voor de aanvraag relevante wetsartikelen hebben genoemd. Dat eisers het indienen van de aanvraag in het bezwaar afhankelijk hebben gesteld van de uitkomst van de beslissing op hun bezwaar maakt dat in dit geval niet anders. Ook het gegeven dat de aanvraag van eisers niet vergezeld was door een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Het was verweerder immers voldoende bekend waar het afwijkende gebruik van het bestemmingsplan op zag. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de mededeling in het bezwaar niet anders kan worden aangemerkt dan als een aanvraag om omgevingsvergunning.
6.1
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de door eisers gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Daarvoor is van belang om vast te stellen of op de aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Immers, uit de artikelen 3.9 en 3.10 van de Wabo volgt dat enkel in het geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is een omgevingsvergunning van rechtswege kan zijn verleend.
6.2
Op grond van artikel 3.7 van de Wabo is bepaald dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
Op grond van artikel 3.9 van de Wabo beslist het bevoegd gezag binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag op de aanvraag om een omgevingsvergunning. (…)
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo - voor zover voor deze zaak van belang - kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke onderbouwing en:
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.3
Op grond van artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van die wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
6.4
De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat in het onderhavige geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat in ieder geval aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt voldaan. Vaststaat dat verweerder niet binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft beslist op deze aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wabo derhalve op 17 februari 2017 van rechtswege verleend. Verweerder heeft het besluit ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt.
7. Het beroep is gegrond.
8. Eisers hebben verweerder bij brief van 23 februari 2017 in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Verweerder is op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling. Nu verweerder nog geen besluit heeft bekendgemaakt, wordt de verschuldigde dwangsom op
€ 1.260,- vastgesteld.
9. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Weigering omgevingsvergunning (HAA 17/3173)
10. Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder op 24 mei 2017 niet langer bevoegd was alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit II dient te worden vernietigd. Omdat verweerder niet langer bevoegd is een beslissing te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning, zal de rechtbank verweerder niet opdragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
Last onder dwangsom (HAA 17/3050)
De yurt
12. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de op 17 februari 2017 van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wabo, ten tijde van het bestreden besluit I geen sprake meer was van een overtreding. Verweerder was derhalve niet bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de yurt.
De reclameborden
13.1
Naast de inrit van het perceel aan de [perceel 2] zijn zonder vergunning vier reclameborden geplaatst. Deze reclameborden hebben een oppervlakte van meer dan 1 vierkante meter waardoor deze worden aangemerkt als bouwwerken.
13.2
De vier reclameborden zijn gelet op de constructie, gebruikte materialen en functie, waardoor het een plaatsgebonden karakter heeft, een bouwwerk in de zin van de Wabo. Dit wordt door partijen ook niet betwist.
14. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of met het plaatsen van de vier reclameborden sprake is van een overtreding.
15.1
Eisers betogen dat geen sprake is van een overtreding, omdat zij inmiddels beschikken over een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de reclameborden. Verweerder was daarom niet bevoegd handhavend op te treden.
15.2
De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of eisers een aanvraag om omgevingsvergunning voor het plaatsen van vier reclameborden hebben ingediend.
15.3
Eisers hebben in hun bezwaar van 23 december 2016 het volgende vermeld: “(…) en verder dat wij voor de reclameborden, volgens afspraak in overleg met uw gemeente, een aanvraag omgevingsvergunning zouden indienen voor een te legaliseren situatie. Bij het uitblijven van overleg hebben wij echter nog geen aanvraag kunnen indienen. Wij zullen dat nu echter alsnog doen zodat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Deze aanvraag heeft dan betrekking op een bord waarvan wij ons op het standpunt stellen dat plaatsing kan en zal leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat passerende automobilisten omkijken om te lezen wat er op dat ene bord staat. Het is dan ook om ie reden dat wij aan beide zijden van de oprit borden hebben geplaatst zodat de aanduiding vanuit twee richtingen zichtbaar is. Vanwege de verkeersveiligheid verzoeken wij uw college hierbij dan ook om vergunningverlening voor het plaatsen van twee reclameborden (in plaats van één, zoals wij ook zullen aanvragen) met elk een oppervlakte van 0.5 vierkante meter.”
15.4
De rechtbank is van oordeel dat met de onder 15.3 weergegeven mededeling in het bezwaar van 23 december 2016 niet concreet en ondubbelzinnig wordt aangegeven dat wordt beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. Eisers geven in voornoemd schrijven eerst aan dat zij wegens het uitblijven van overleg met de gemeente nog geen aanvraag hebben kunnen indienen. Vervolgens geven eisers aan dat zij de aanvraag alsnog zullen indienen, zodat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Eisers sluiten af met de mededeling dat zij verzoeken om vergunningverlening voor het plaatsen van twee reclameborden, in plaats van één, zoals zij ook zullen aanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de door eisers gekozen formulering geen sprake van een concreet en ondubbelzinnig verzoek. Het is niet voldoende duidelijk of eisers met voornoemd schrijven beoogd hebben een aanvraag in te dienen of dat zij slechts aangeven dat zij dat (in de toekomst) nog zullen gaan doen. De ontstane onduidelijkheid over de intentie van eisers met voornoemd schrijven komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eisers. Het voorgaande betekent dat de vier reclameborden zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan zijn geplaatst. Dit betreft een overtreding waartegen verweerder bevoegd is handhavend op te treden.
16. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
17. Van een concreet zicht op legalisatie is geen sprake nu verweerder in het primaire besluit heeft aangegeven niet bereid te zijn medewerking te verlenen aan het legaliseren van de overtreding. Bijzondere omstandigheden zijn door eisers niet gesteld. Ook anders zins is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aan handhaving in de weg staan.
18. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit I dient te worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van eisers tegen het primaire I besluit ten aanzien van de yurt ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit I in zoverre gegrond te verklaren en het primaire besluit I in zoverre te herroepen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.
Proces- en griffiekosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleend rechtsbijstand vast op € 1.980,- (drie maal 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in de drie zaken met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
20. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierechten vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep in de zaak HAA 17/1349 gegrond;
- stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,-;
- draag verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000,-;
- verklaart het beroep in de zaak HAA 17/3173 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- verklaart het beroep in de zaak HAA 17/3050 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I voor zover daarbij het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ten aanzien van de yurt ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I in zoverre gegrond;
- herroept het primaire besluit I in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit I voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 504,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.