EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12, NJ 2015/282, m.nt. Myjer.
HR, 13-06-2017, nr. 16/01773
ECLI:NL:HR:2017:1079
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2017
- Zaaknummer
16/01773
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1079, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:437, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:437, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1079, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Oplegging TBS met dwangverpleging t.z.v. o.m. poging tot doodslag. 1. Ten onrechte i.h.k.v. de oplegging van TBS t.a.v. de persoon van verdachte een eerdere zaak betrokken waarvoor hij is vrijgesproken? 2. Voldoende gemotiveerd vastgesteld dat er bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond? Weigerende observandus. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
13 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01773
DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 februari 2016, nummer 22/000056-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. van Beest, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017.
Conclusie 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Oplegging TBS met dwangverpleging t.z.v. o.m. poging tot doodslag. 1. Ten onrechte i.h.k.v. de oplegging van TBS t.a.v. de persoon van verdachte een eerdere zaak betrokken waarvoor hij is vrijgesproken? 2. Voldoende gemotiveerd vastgesteld dat er bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond? Weigerende observandus. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/01773 Zitting: 18 april 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 9 februari 2016 de verdachte, met vrijspraak van het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde, ter zake van 1. “bedreiging met zware mishandeling”, 2 meer subsidiair. “poging tot doodslag en diefstal”, 3. “mishandeling”, 4. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”, 5. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, en 6. “diefstal”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het hof beslist ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. van Beest, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte in zijn overwegingen omtrent de persoon van de verdachte in het kader van de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling een eerdere zaak heeft betrokken waarvoor de verdachte is vrijgesproken.
3.2.
De steller van het middel doelt hierbij op de volgende door het hof in zijn arrest op pag. 16 opgenomen passage:
“Het hof merkt op dat de verdachte zich aan verschillende soorten agressief gedrag heeft schuldig gemaakt, te weten in de onderhavige zaak met een vuurwapen en (blijkens de rapportages en het strafblad) in eerdere strafzaken met een steekwapen en met een brandbare stof die hij over het slachtoffer goot en probeerde aan te steken.”
3.3.
Het hof heeft ter motivering van de tbs-maatregel ten aanzien van de persoon van de verdachte onder meer betrokken dat de verdachte zich aan verschillende soorten agressief gedrag heeft schuldig gemaakt. Het hof noemt naast de onderhavige zaak, nog voorbeelden van twee andere zaken waarin de verdachte agressief gedrag vertoonde. De steller van het middel heeft een punt dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het gieten van een brandbare stof over het slachtoffer en het probeerde aan te steken. Het uittreksel Justitiële Documentatie van 6 januari 2016 betreffende de verdachte houdt inderdaad in dat de verdachte ter zake van dit feit (poging moord/doodslag en brandstichting) is vrijgesproken op 25 juni 2013 door het hof Den Haag. Die uitspraak is op 10 juli 2013 onherroepelijk geworden. Tot cassatie hoeft de klacht evenwel niet te leiden, nu met weglating van de bestreden zinsnede ’s hofs oordeel dat sprake is van verschillende soorten agressieve gedrag van de verdachte nog toereikend gemotiveerd is onderbouwd. Bovendien ontgaat mij welk belang de verdachte bij deze klacht heeft, aangezien een blik op het uittreksel Justitiële Documentatie van 6 januari 2016 mij leert dat het hof het agressieve gedrag van de verdachte uit vele andere (onherroepelijke) veroordelingen van de verdachte had kunnen ontlenen. Zo heeft de verdachte zich in het verleden (meermalen) schuldig gemaakt aan diefstal met geweld tegen personen, wederspannigheid, poging tot doodslag, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en poging tot zware mishandeling.
3.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel komt op tegen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Met een beroep op het Constancia-arrest van het EHRM van 3 maart 2015 wordt geklaagd dat het hof niet voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat er bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
4.2.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Het hof heeft de oplegging van de TBS-maatregel als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in de nacht van 29 december 2012 met een vuurwapen dat hij in bezit had een aaneenschakeling van gewelddadige feiten gepleegd. Allereerst heeft de verdachte buiten bij een uitgaansgelegenheid in Den Haag het slachtoffer [slachtoffer 1] bedreigd door het vuurwapen op de buik en de voeten van het slachtoffer te richten en vervolgens naast de voeten van het slachtoffer te schieten. Hierna is de verdachte naar een woning in Den Haag gegaan waar hij met het vuurwapen het slachtoffer [slachtoffer 2] in de buik heeft geschoten. Ook heeft hij daar een klein geldbedrag gestolen. Vervolgens is de verdachte naar een nabijgelegen eetgelegenheid gegaan en heeft hij, omdat hij niet werd binnengelaten, de daar aanwezige portier. [slachtoffer 3] met het vuurwapen op diens hoofd geslagen en heeft hij vervolgens die portier, alsmede [slachtoffer 4], een toevallige omstander, met het vuurwapen levensgevaarlijk bedreigd. Uiteindelijk is de verdachte door tussenkomst van de politie aangehouden. De verdachte heeft verder een maand of twee eerder nog een winkeldiefstal begaan, een ergerlijke vorm van criminaliteit die voor winkeliers veel hinder en schade oplevert.
(…)
De persoon van de verdachte
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte, naast een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, tevens de maatregel van
terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de oplegging van deze maatregel niet gevorderd.
Gelet op de onder 1, 2 meer subsidiair en 4 bewezen verklaarde feiten en hetgeen uit de rapportages omtrent de persoon van de verdacht blijkt, ziet het hof reden om stil te staan bij de persoon en de persoonlijkheid van de verdachte. Daarbij zal het hof in het bijzonder ingaan op de vraag of de persoon van de verdachte aanleiding geeft, om naast een vrijheidsstraf, zoals door het bewezenverklaarde gerechtvaardigd, een maatregel op te leggen. Het hof heeft in dit kader het volgende overwogen.
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vereist voor een last tot terbeschikkingstelling dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts dient het bewezen verklaarde een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel te behoren tot een der misdrijven omschreven in artikel 37a lid 1 onder 1 en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
Voor wat betreft de vaststelling van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte geldt het volgende.
Het hof beschikt niet over door forensische gedragsdeskundigen opgemaakte rapportages betreffende de verdachte die zijn aan te merken als advies in de zin van (het in artikel 37a, lid 3 Sr van overeenkomstige toepassing verklaarde) artikel 37, tweede lid Sr. De verdachte -heeft gedurende de onderhavige procedure immers geweigerd mee te werken aan het tot stand komen van dergelijke rapportages. Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2015 heeft de raadsman van de verdachte desgevraagd verklaard dat de verdachte (nog steeds) niet wenste mee te werken aan een onderzoek naar zijn geestvermogens. Ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2016 heeft de verdachte eens te meer verklaard niet bereid te zijn tot medewerking aan een onderzoek naar zijn geestvermogens. Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat de verdachte als een weigerende observandus in de zin van artikel 37a, derde lid juncto artikel 37, derde lid, Sr moet worden beschouwd.
De 'vaststelling' van het bestaan van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr geschiedt door de rechter, en niet door een medicus of een gedragsdeskundige. In zoverre betreft het een juridisch oordeel. Daaraan doet niet af dat de rechter die vaststelling - indien mogelijk - eerst doet nadat hij ter zake is geadviseerd door tenminste twee gedragskundigen van verschillende disciplines die de verdachte hebben onderzocht (art. 37a, derde lid, Sr jo. 37, tweede lid, Sr). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 37, derde lid, Sr volgt, dat bewust is voorzien in de mogelijkheid om in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte weigert aan enig onderzoek naar zijn geestvermogens mee te werken, de maatregel van artikel 37a, eerste lid, Sr door de rechter te laten opleggen, omdat de maatregel ‘er juist toe [strekt] de samenleving te beschermen tegen de gevaarlijkheid’ van de verdachte.
Nu de verdachte een zogenaamde weigerende observandus is en het opleggen van terbeschikkingstelling naar zijn aard een ingrijpende maatregel is, zoekt het hof om redenen van zorgvuldigheid voor zijn beslissing zoveel mogelijk houvast in andere betreffende de verdachte opgemaakte rapporten en adviezen die zich in het dossier bevinden.
Beoordeling door het hof
Het hof zal eerst een beschrijving geven van hetgeen over de persoon van de verdachte is gebleken. Vervolgens zal het hof weergeven welke conclusies het hieruit trekt. Daarna zal het hof die bevindingen en conclusies toetsen aan het wettelijk kader.
De persoon van de verdachte
Voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, heeft het hof acht geslagen op de zich in het dossier bevindende- (niet alleen op de onderhavige feiten betrekking hebbende) deskundigenrapportages, te weten:
A. Het Pro Justitia rapport van 1 februari 2008
Dit rapport is opgemaakt door drs. M.C. Schipper, psycholoog, ten behoeve van een strafzaak tegen de verdachte. Daarin is onder meer vermeld - zakelijk weergegeven -:
Diagnostisch wordt gesproken van een persoonlijkheidsstoornis NAO met schizotypische en antisociale trekken. Betrokkene wordt enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht en geadviseerd wordt een reguliere (vrijheidsbenemende) straf met mogelijk een voorwaardelijk deel op te leggen, waarbij de voorwaarde van een ambulante behandeling gesteld kan worden.
B. Het Pro Justitia rapport van 12 juli 2009
Dit rapport is eveneens opgemaakt door drs. M.C. Schipper, gezondheidszorgpsycholoog, ten behoeve van een strafzaak tegen de verdachte. Daarin is vermeld, onder meer - zakelijk weergegeven -:
Onderzochte komt uit de klinische indruk naar voren als iemand met een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur, met enige impulsiviteit en tekortschietende controle- en spanningsregulatiemechanismen. Hoewel betrokkene tijdens dit onderzoek meewerkt, kiest de onderzoeker ervoor, net als bij haar voorgaande onderzoek, geen intelligentietest af te nemen omdat zij van mening is dat betrokkene zich onvoldoende op een dergelijke test kan concentreren en daarom een uitslag onvoldoende betrouwbaar zou zijn. Psychologische tests afgenomen in haar eerdere onderzoek waren "laagdrempelige tests", aldus de onderzoekster, die niet tot betrouwbare resultaten leidden.
Diagnostisch wordt gesproken van een (beneden) gemiddeld intelligente man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis met schizotypische trekken. Bij oplopende, spanningen kan hij kan in zijn angst en achterdocht doorschieten hetgeen kan leiden tot paranoïdie.
Betrokkene wordt enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht en wederom wordt "een reguliere (vrijheidsbenemende) straf met mogelijk een voorwaardelijk deel, waarbij de voorwaarde van een ambulante behandeling gesteld kan worden" geadviseerd. Volgens de onderzoekster zou voor het al dan niet succesvol verlopen van de behandeling veel afhangen van de vaardigheden van de hulpverlener het vertrouwen van onderzochte te winnen.
De casemanager van de reclassering de heer Van Leeuwen, die met betrokkene veel contact heeft gehad, rapporteert zorgen over zijn gewelddadig gedrag, meldt het door hem uiten van wraakgevoelens en acht betrokkene geschikt voor een TBS-kader.
C. Het Voorlichtingsrapport Palier van 16 juli 2009
Dit rapport is opgemaakt door reclasseringswerker [A], ten behoeve van een strafzaak tegen de verdachte. In dit rapport is vermeld, onder meer:
Psychische klachten
Betrokkene staat bekend als een zeer moeilijk te bereiken en soms oninvoelbare man. Hij wordt snel boos en kan dan verbaal agressief reageren.
Conclusie
Ondergetekende wil opmerken dat betrokkene een "zeer opgewonden standje" is en dat de kans dat betrokkene recidiveert hoog is.
D. Het Pro Justitia rapport van 15 november 2011
Ook dit rapport is opgemaakt door drs. M.C. Schipper, gezondheidszorgpsycholoog, ten behoeve van een strafzaak tegen de verdachte. Hieruit volgt - zakelijk weergeven -:
Betrokkene werkt mee aan het onderzoek. Onderzoekster benoemt wederom de redenen waarom zij geen intelligentieonderzoek afneemt. In de beantwoording van haar vragen spreekt zij van een schizotypische en antisociale persoonlijkheidsstoornis, alsmede veelvuldig alcoholgebruik en af en toe drugsgebruik. Deze persoonlijkheidsstoornissen zijn al aanwezig vanaf de vroege volwassenheid of adolescentie en zijn chronisch van aard. Omdat betrokkene de ten laste gelegde feiten ontkent komt zij niet tot een advies met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid en/of het juridisch kader waarin mogelijke interventies kunnen plaatsvinden.
Ondanks het feit dat onderzochte de huidige ten laste gelegde feiten als zodanig ontkent, is hij in het verleden voor agressieve delicten veroordeeld. Dit feit, in combinatie met de eigen weergave door onderzochte van de gebeurtenis die heeft geleid tot het ten laste gelegde, maakt dat rapporteur van mening is zich uit te kunnen laten over de kans op recidive van een agressief delict in het algemeen bij onderzochte. Onderzochte kan erg rigide zijn in zijn denkbeelden, hij is achterdochtig, is bekend met en leeft volgens de normen en gedragsregels in het criminele circuit en heeft met name veel vrienden in het criminele circuit.
Daarnaast is rapporteur van mening dat het middelengebruik van onderzochte passend is bij zijn antisociale levensstijl en als risicofactor geldt.
Ten tijde van het onderzoek is de TBS-maatregel meerdere keren overwogen in het overleg met de mederapporteur van de reclassering. Door beide rapporteurs wordt echter vanwege het niet meewerken met de psychiater, nader onderzoek daarvoor geïndiceerd geacht. Een voorwaardelijk strafkader is ook overwogen, maar er zijn zorgen over het zorgmijdende gedrag van onderzochte en zijn neiging zich in gewelddadige situaties te begeven, terwijl een eerder ambulant traject (nog) geen structurele oplossing bleek te bieden.
E. Het reclasseringsadvies van GGZ Palier d.d. 17 november 2011
Dit rapport is opgemaakt door de eerdergenoemde reclasseringswerker [A], ten behoeve van een strafzaak tegen de verdachte. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Wat vaststaat, is dat er bij betrokkene sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met schizotypische trekken. Ook is er sprake van een zeer slechte impulsregulatie. Het ontbreekt betrokkene aan vaardigheden om om te gaan met zijn boosheid. Hij voelt zich snel gekwetst en gekrenkt en hecht veel-waarde aan respectvolle, behandeling en benadering.
Rapporteur maakt zich zorgen om het zorgmijdende gedrag van betrokkene en zijn neiging om zich in gewelddadige situaties te begeven. Pogingen, de afgelopen jaren, om betrokkene ambulant te begeleiden en te behandelen hebben geen enkele structurele oplossing geboden. Men kan stellen dat betrokkene ongeschikt is voor een ambulante behandeling en ongeschikt is voor begeleiding in een kader als een meldplicht. Hij doet niets met geboden hulp en gaat zijn eigen gang. Hij laat zich door niets en niemand zeggen wat hij moet doen. Dit is niet alleen zorgelijk, het risico van terugval in een geweldsdelict is hiermee onverminderd hoog. Vrijwillig zal betrokkene zich nooit aan klinische béhandeling onderwerpen, om de doodeenvoudige reden dat hij vindt dat hij niets mankeert. Nogmaals een reclasseringstoezicht is een farce. Het is water naar de zee dragen. Betrokkene heeft een stevig kader nodig binnen een goede, beveiligde klinische voorziening. Het gewelddadige gedrag van betrokkene moet een halt worden toegeroepen voordat er daadwerkelijk dodelijke slachtoffers vallen. In nader overleg met het NIFP is de mogelijkheid van een TBS met dwangverpleging overwogen. Dit lijkt op zowel korte als lange termijn de beste oplossing.
F. Het PBC-rapport d.d. 6 september 2013
Dit NIFP-rapport is ten behoeve van onderhavige strafzaak opgesteld door M.F. de Vries, psychiater, en A. de Jong, psycholoog, na het onderzoek van de verdachte in het Pieter Baan Centrum. De conclusie uit het PBC-rapport luidt - zakelijk weergegeven -:
Door de consequente weigering van onderzoek contacten en het ontbreken van referenten, heeft slechts een zeer beperkt gedragskundig onderzoek plaatsgevonden.
Hoewel minder waarschijnlijk, kunnen de rapporteurs niet uitsluiten dat weigering op basis van pathologische gronden heeft plaatsgevonden. Hoewel betrokkene in het huidige onderzoek geen floride psychotische indruk maakt is, gezien de grote beperkingen van het onderzoek, onvoldoende zicht verkregen op eventuele onderliggende psychotische symptomen van betrokkene. Ook heeft geen intelligentieonderzoek plaats kunnen vinden en is er onvoldoende zicht verkregen op zijn verstandelijk niveau van functioneren. Ondanks de grote beperkingen van het onderzoek zijn bij betrokkene evenwel een aantal beperkingen in verschillende functiedomeinen geconstateerd.
Opgemerkt kan worden dat betrokkenes intelligentie momenteel geschat wordt op een beneden gemiddeld niveau.
Op basis van de beschikbare gegevens lijkt het verder zeer waarschijnlijk dat gesproken kan worden van een geschiedenis van middelenproblematiek. Middelen die voornamelijk genoemd worden zijn cocaïne, cannabis en alcohol. Ook bij binnenkomst in het PBC testte betrokkene positief voor cannabis. Tevens valt tijdens gesprekken en bij observatie op de afdeling op dat de communicatie met betrokkene moeizaam verloopt. Betrokkene is in gesprekken moeilijk te volgen, is soms oninvoelbaar in het contact en van wederkerigheid is nauwelijks sprake. Ook lijkt op momenten sprake van eigenaardige overtuigingen en paranoïde gekleurde, ideeën. Bovenstaande zou kunnen passen bij een zogenaamde schizotypische persoonlijkheidsstoornis, een diagnose waar ook in eerder Pro Justitia, onderzoek over is gesproken. Echter, gezien de grote beperkingen van het huidige onderzoek menen rapporteurs terughoudend te moeten zijn met het stellen van een dergelijke persoonlijkheidsdiagnose. De aanwezigheid van een autistische stoornis, die ook is overwogen, wordt in het huidige onderzoek minder waarschijnlijk geacht, met name omdat betrokkene juist behoefte aan sociale interactie lijkt te hebben en veelal het contact met anderen opzoekt. Ook lijkt bij betrokkene sprake van een beperkte impulscontrole en frustratietolerantie. Bij observatie in de groep valt op dat zijn behoeften onmiddellijk bevredigd dienen te worden en lijkt hij hierin maar een beperkte innerlijke remming te hebben. Betrokkene wordt diverse keren als dreigend ervaren. Zo begint hij bij een ogenschijnlijk beperkte aanleiding al snel met veel stemverheffing te praten waarbij hij dreigend overkomt. Had betrokkene meegewerkt dan was ook voor deze aspecten zeker aandacht geweest.
Hoewel er tevens duidelijk sprake is van een patroon van langdurig disfunctioneren, recidiverende wetsovertredingen en herhaaldelijk dreigend en agressief gedrag, menen rapporteurs tevens terughoudend te moeten zijn alvorens te spreken van antisociale persoonlijkheidsproblematiek. Er bestaat onduidelijkheid over belangrijke aspecten van betrokkenes functioneren. Onvoldoende inzichtelijk is geworden waar dit gedrag uit voortvloeit. Betrokkene vertelt in het huidige onderzoek onschuldig te zijn aan de ten laste gelegde feiten en wilde hier niet over spreken. Eveneens bleek het niet mogelijk zijn gewetensontwikkeling en/of empathische vermogens te onderzoeken. Al met al moet geconcludeerd worden dat, hoewel 'rapporteurs van mening zijn dat bij betrokkene sprake is van beperkingen die een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis doen vermoeden, het in het huidige onderzoek niet mogelijk is gebleken een uitspraak te doen over de oorsprong van deze beperkingen.
G. De door evengenoemde psychiater M.F. de Vries ter terechtzitting van 16 september 2013 bij de rechtbank als deskundige afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat er een vermoeden is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogen of van een ziekelijke stoornis bij verdachte, maar dat wij dit onvoldoende hebben kunnen onderbouwen vanwege een gebrek aan objectiveerbare informatie.
Drs. Schipper spreekt in haar rapportages diagnostisch van een schizotypische en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij heeft echter geen nader onderzoek naar de intelligentie verricht en ook geen nader onderzoek naar een eventuele cognitieve stoornis verricht. De rapportages van psycholoog Schipper zijn naar mijn mening dan ook gemankeerd.
Ons vermoeden gaat wel in dezelfde richting als de conclusie van drs. Schipper in haar rapportages. Ook wij denken aan een antisociale en mogelijk schizo typische persoonlijkheidsstoornis.
De conclusie die het hof uit het voorgaande trekt
Het hof merkt op dat de verdachte zich aan verschillende soorten agressief gedrag heeft schuldig gemaakt, te weten in de onderhavige zaak met een vuurwapen en (blijkens de rapportages en het strafblad) in eerdere strafzaken met een steekwapen en met een brandbare stof die hij over het slachtoffer goot en probeerde aan te steken.
Met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de voornoemde gedragsdeskundigen is het hof van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd en onontkoombaar is dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar is te achten.
Het hof overweegt voorts dat de presentatie en het gedrag van de verdachte ter zitting in hoger beroep, zoals door het hof waargenomen, in lijn zijn met 's hofs voornoemde conclusie.
De onder 1, 2 meer subsidiair en 4 bewezen geachte feiten zijn naar hun aard evident agressief.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte is in het bestek van deze strafzaak gerapporteerd door aan het PBC verbonden deskundigen, zoals hiervoor op onderdelen is weergegeven.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het PBC-rapport, bezien in samenhang met hetgeen door rapporteur De Vries ter terechtzitting bij de rechtbank als deskundige is verklaard, de rapportages van psycholoog Schippers en gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is weergegeven), vast dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1 en 2 meer subsidiair en 4 ten laste van hem bewezen geachte feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Het hof onderkent dat het PBC-onderzoek en -rapport als onvolkomen moeten worden geduid, in zoverre dat - door het uitblijven van de voor een methodologisch deugdelijk psychologisch en psychiatrisch onderzoek nodige medewerking van de verdachte daaraan - daaruit geen conclusies ten aanzien van het bestaan van een stoornis of ontwikkeling van de verdachte zijn getrokken en in dat rapport zijn neergelegd.
Het hof merkt daarnaast op dat de deskundigen verklaren dat zij wel denken aan een antisociale en mogelijk schizotypische persoonlijkheidsstoornis.
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of - ter bescherming van de maatschappij - een TBS met dwangverpleging aangewezen is. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Gebleken is dat bij de verdachte ten tijde van de onder 1 en 2 meer subsidiair en 4 bewezen geachte feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of ziekelijke stoornis. Voorts is er - naar het oordeel van het hof - sprake van een aanzienlijk recidivegevaar. De inschatting van dat gevaar ontleent het hof aan de langjarige duur van het bestaan van agressief gedrag, dat naar het oordeel van het hof moet worden geacht verbonden te zijn met het hiervoor vastgestelde bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Voorts neemt het hof over hetgeen door de deskundigen in het PBC-rapport is gerelateerd met betrekking tot de aanzienlijke kans van herhaling van gelijkwaardige agressieve feiten als thans bewezen verklaard.
Het hof acht het, gelet op de aard, het aantal en de ernst van de onder 1, 2 meer subsidiair en 4 bewezen geachte feiten en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte, niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd - waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren -, in de maatschappij te laten terugkeren. De verdachte heeft door te volharden in zijn weigering medewerking te verlenen aan met het oog op rapportage door gedragskundigen (onder, wie een psychiater) te verrichten onderzoek, iedere opening naar een onderzoek naar het bestaan van alternatieve, minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar onmogelijk gemaakt.
De door de verdachte begane feiten onder 1, 2 meer subsidiair en 4 zijn misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer.is gesteld. Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van die maatregel met dat bevel eist. Gelet op de bewezenverklaring zoals in dit arrest is weergegeven onder 1, 2 meer subsidiair en 4, wordt de maatregel opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen, of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van meerdere personen.”
4.3.
Vooropgesteld zij dat in het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling (hierna: TBS) als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, het aan de rechter is die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Die vaststelling is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen. Zonder vaststelling dat de verdachte ten tijde van het feit lijdende was aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, kan geen TBS worden opgelegd. Indien sprake is van een weigerende observandus, is ingevolge art. 37a lid 3 Sr oplegging van TBS ook mogelijk zonder een rapportage die met het oog op de berechten zaak is opgesteld. Voor dat geval bepaalt het derde lid van art. 37 Sr dat de rechter zich ‘zoveel mogelijk’ een ander advies of rapport laat overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan informeren, en waaraan de verdachte wel heeft willen meewerken.
4.4.
Zoals in de toelichting op het middel ook naar wordt verwezen, is in een geval als het onderhavige waarvan sprake is van een weigerende observandus de uitspraak van het EHRM van 3 maart 2015 in de zaak Constantia tegen Nederland1.van belang. In deze zaak heeft het Europese Hof bevestigd dat de rechter ook bij een weigerende observandus TBS kan opleggen en in aanvulling daarop heeft het Hof geoordeeld dat dit kan geschieden op basis van niet-actuele medische informatie over de geestesgesteldheid van de verdachte. Er moet daarbij wel voldaan zijn aan de volgende drie voorwaarden, wil een persoon die lijdt aan een geestelijke stoornis van zijn vrijheid worden beroofd: a) de geestesziekte moet door bevoegd gezag op grond van medische deskundigheid zijn vastgesteld, b) de geestesziekte moet naar aard of ernst dwangopsluiting rechtvaardigen en c) de rechtmatigheid van voortgezette opsluiting is afhankelijk van het voortduren van de stoornis. Het Hof sluit niet uit dat de vaststelling van een stoornis plaatsvindt in een situatie waarin de verdachte zijn medewerking aan een onderzoek weigert. Het oordeel ten aanzien van de geestesstoornis moet dan ten minste zijn gebaseerd op een beoordeling door een medisch specialist op basis van de actuele geestesgesteldheid van de verdachte en dus niet uitsluitend op historische gegevens. Aan de nationale autoriteiten komt ter zake van vrijheidsbeneming vanwege een geestesstoornis een zekere beleidsvrijheid toe.
4.5.
Anders dan de steller van het middel acht ik het oordeel van het hof in lijn met de hiervoor besproken Constantia-uitspraak. Aan de gestelde voorwaarden is in het onderhavige geval voldaan. Het hof heeft blijkens zijn overwegingen (onder meer) acht geslagen op het in deze zaak uitgebrachte NIFP-rapport van 6 september 2013 betreffende de verdachte, opgemaakt door de psychiater, M.F. de Vries en psycholoog, A. de Jong, na onderzoek van de verdachte in het Pieter Baan Centrum en op hetgeen De Vries ter aanvulling op voornoemd rapport ter terechtzitting van 16 september 2013 ten overstaan van de rechtbank heeft aangevoerd. Er wordt een vermoeden uitgesproken dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of van een ziekelijke stoornis bij de verdachte en diagnostisch gezien wordt gedacht aan een antisociale en mogelijk schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Vanwege het beperkte onderzoek dat is verricht, omdat de verdachte niet heeft willen meewerken, zijn daarbij de nodige voorbehouden gemaakt. Deze conclusies en bevindingen van De Vries en De Jong - zij hebben getracht een beeld te krijgen van de actuele situatie van de verdachte - sluiten aan bij de, eveneens door het hof in aanmerking genomen, eerdere rapportages van gezondheidspsycholoog drs. M.C. Schipper en het reclasseringsadvies van [A], verbonden aan het GGZ (historische gegevens). Schipper en [A] spreken allebei van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met schizotypische trekken bij de verdachte. Deze persoonlijkheidsstoornissen zijn naar het oordeel van Schippers chronisch van aard en zij acht de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. In het reclasseringsadvies is voorts te lezen dat TBS met dwangverpleging op zowel op korte als op lange termijn geïndiceerd is.
Gelet op het feit dat de conclusies van het (ten behoeve van deze zaak uitgebrachte) NIFP-rapport van 6 september 2013 in essentie niet verschillen met die uit de eerdere rapportages en adviezen, heeft het hof het kennelijk aannemelijk geacht dat de eerder vastgestelde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van verdachtes geestvermogens ook nog aanwezig is geweest ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat de destijds door de verdachte gepleegde delicten, waarvoor de verdachte onherroepelijk is veroordeeld, agressiedelicten behelzen en dus soortgelijk zijn aan de onderhavige feiten. Een en ander wordt in het NIFP-rapport echter ook niet bestreden, integendeel: het vermoeden van een ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is er, alleen men is terughoudend omdat niet op alle aspecten is getoetst. Aldus heeft het hof, geconfronteerd met een weigerende verdachte, op basis van de beschikbare informatie uit het strafdossier tot de ‘gerechtvaardigde en onontkoombare’ (eind)conclusie kunnen komen dat ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waarbij het de precieze aard daarvan in het midden heeft mogen laten.2.Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het betoog van de steller van het middel aan het einde van zijn schriftuur dat de feiten uitsluitend als ‘oorzaak’ zouden hebben gehad het medicatiegebruik en diabetes van de verdachte in combinatie met het gebruik van alcohol en/of drugs, heeft het hof klaarblijkelijk niet aannemelijk geacht.
4.6.
Het middel faalt.
5. De middelen kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2017
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:137) vóór HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:472 (art. 81.1 RO) en de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2016:1014) vóór HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2376 (art. 81.1 RO).