In het vonnis van de eerste aanleg van 15 december 2004 worden in rov. 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld. Van die feiten is ook het hof — blijkens rov. 1 van het in cassatie bestreden arrest — uitgegaan. Gezien de beperkte strekking van het cassatieberoep hoeven die feiten overigens niet aan de orde te komen.
HR, 03-04-2009, nr. 07/11544
ECLI:NL:HR:2009:BH1195, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-04-2009
- Zaaknummer
07/11544
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BH1195
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH1195, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑04‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH1195
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA1935, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2009:BH1195, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH1195
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2007
- Vindplaatsen
FJR 2009, 74 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 03‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht; verdeling na echtscheiding van huwelijksvermogen; afwikkeling verrekenbeding. Cassatie; feitelijke grondslag, gedingstukken als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv. Procesrecht. Uitspraak zonder ter zitting afgesproken benoeming forensisch mediator en zonder kennisgeving aan partijen levert een naar eisen van goede procesorde ontoelaatbare verrassingsbeslissing op.
3 april 2009
Eerste Kamer
07/11544
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 5 november 2002 de man gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en gevorderd, kort gezegd, het huwelijkse vermogen te verdelen, met inbegrip van de afwikkeling van een verrekenbeding, nu in 2001 de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
De man heeft de vordering bestreden en, in reconventie, ook een aantal vorderingen met betrekking tot de verdeling en afwikkeling ingediend.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 december 2004 in conventie de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 46.756,64 met rente, voor recht verklaard dat de vrouw recht heeft op verrekening van de onverteerde inkomsten op basis van art. 9 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden, vastgesteld dat van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning € 86.679,91 aan de vrouw toekomt, voor recht verklaard dat de achterstand in hypotheekrente die is ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen voor rekening van de man is en bepaald dat de mogelijk lagere verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning te [plaats] dan € 625.000,-- als gevolg van handelen van de man of handelen in zijn opdracht, geheel voor zijn rekening komt. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de vrouw in de onderlinge verhouding tussen partijen voor de helft draagplichtig is voor de rente en kosten als opgenomen in de kostenstaat van de bank onder rov. 4.2.2, niet zijnde de achterstallige rente over de periode 1 april 2001 tot en met januari 2004. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 28 februari 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de mogelijk lagere verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning te [plaats] van € 625.000,--, als gevolg van handelen van de man of handelen in zijn opdracht, geheel voor zijn rekening komt en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen de bedragen € 130.760,--, € 86.679,91 en € 5.089,39, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de verdeling na echtscheiding van het huwelijksvermogen van partijen en de afwikkeling van een verrekenbeding. In cassatie is de vraag aan de orde of, zoals de man stelt en de vrouw betwist, het hof in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door zijn in cassatie bestreden arrest te wijzen en daarin over alle geschilpunten te beslissen zonder een deskundige, door partijen en in navolging van hen hierna aangeduid met "forensisch mediator", te hebben benoemd die zijn deskundig oordeel zou hebben gegeven over kwesties die partijen verdeeld hielden.
3.2.1 In cassatie neemt de man het standpunt in dat bij gelegenheid van de op 3 november 2006 voor het hof gehouden pleidooien tussen partijen en het hof, althans tussen partijen, de afspraak is gemaakt dat benoeming van een forensisch mediator en een raadsheer-commissaris zou plaatsvinden. Hiervan uitgaande klaagt het middel in de kern dat het hof na die afspraak, niet, althans niet zonder meer, de vrijheid had om met voorbijgaan aan die afspraak een eindarrest te wijzen en door dat wel te doen heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Dat geldt ook vanuit het perspectief dat zou blijken dat partijen niet (ook) met hof maar met elkaar die afspraak hebben gemaakt, nu het hof in elk geval uit de door partijen na de zitting met het hof gevoerde correspondentie (zie hierna in 3.2.2) ervan doordrongen had moeten zijn dat partijen erop rekenden en mochten rekenen dat het hof een forensisch mediator zou benoemen en niet meteen door middel van een eindarrest aan het geding een einde zou maken.
3.2.2.1 Door de man zijn aan zijn klachten ten grondslag gelegd en bij schriftelijke toelichting in cassatie overgelegd de volgende brieven aan het hof:
16 november 2006 (van mr. E.K.E. van Herk, de raadsvrouwe van de man),
17 november 2006 (van mr. P.R. Slingenberg-Beishuizen, de raadsvrouwe van de vrouw),
28 november 2006 (van mr. Van Herk),
28 november 2006 (van mr. Slingenberg-Beishuizen) en
22 december 2006 (van mr. Slingenberg-Beishuizen).
3.2.2.2 De eerste drie brieven betreffen de aan een te benoemen forensisch mediator door partijen voor te leggen vragen en commentaar daarop. De twee laatstgenoemde brieven van de raadsvrouwe van de vrouw stellen aan de orde dat verdere vertraging als gevolg van discussie over de vragen moet worden voorkomen.
3.2.2.3 Wat de in cassatie aan de orde gestelde vraag betreft, blijkt uit deze correspondentie het volgende.
Mr. Van Herk vermeldt namens de man in haar brief van 16 november 2006 dat de benoeming van een forensisch mediator op de pleitzitting "tussen partijen is overeengekomen" en noemt als zodanig R. Kooger RA.
Mr. Slingenberg-Beishuizen schrijft namens de vrouw in haar brief van 17 november 2006 dat de benoeming van een forensisch mediator "door het Gerechtshof is bepaald". In haar brief van 28 november 2006 stelt zij voorop dat "partijen na afloop van de mondelinge behandeling die plaatsvond op 3 november jl. in de gelegenheid zijn gesteld om binnen 2 weken nadien vragen te formuleren ten behoeve van de aangestelde forensisch mediator" (cursivering toegevoegd). Zij bepleit in deze brief verder ter wille van het voorkomen van vertraging dat de reactie op de vragen "wordt gekanaliseerd via de mediator en aldaar nader wordt ingegaan op de geformuleerde vragen". Zij maakt in die brief bezwaar tegen "het verzoek tot aanhouding van het tussenarrest" (cursivering toegevoegd). Ten slotte schrijft mr. Slingenberg-Beishuizen in haar brief van 22 december 2006 dat op de zitting van 3 november 2006 "is overeengekomen dat er een forensisch mediator zal worden aangesteld in de persoon van de heer R. Kooger" en dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun vragen te formuleren. Voorts houdt de brief in:
"Ter zitting is zijdens cliënte aangedrongen op voortvarendheid in deze procedure nu partijen reeds jarenlang met elkaar in procedures zijn verwikkeld en de mediation als doel heeft een oplossing op korte termijn in plaats van vertraging van deze procedure. Hetgeen cliënte naar voren heeft gebracht is door de aanwezige raadsheren gehoord en men heeft aangegeven hiermee rekening te zullen houden. Er zou een rechter-commissaris worden benoemd en een voorschot worden vastgesteld waarna de mediator kon beginnen. Inmiddels heb ik meerdere malen gebeld naar de griffie doch steeds nul op het rekest gekregen aangaande deze vragen. Na ontvangst van het rolbericht waarop stond dat op 28 februari as. arrest zal worden gewezen rees bij mij de vraag of op deze datum nu wordt vastgesteld dat er inderdaad een forensisch mediator zal worden benoemd, hetgeen wij sinds 3 november jl. reeds weten, danwel partijen in een eerder stadium een tussenarrest hieromtrent kunnen verwachten zulks in verband met de gevraagde voortgang van de behandeling".
3.2.3 De man stelt voorts, zakelijk samengevat, dat hij een proces-verbaal van de zitting van 3 november 2006 heeft ontvangen waarin niets stond ten aanzien van hetgeen op die zitting was besproken. In het door de advocaat van de man van de griffie van het hof terugontvangen dossier zaten echter de originele aantekeningen van de griffier, waaruit de werkelijke gang van zaken ter zitting nauwkeurig bleek. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van de man onder toezending van een kopie van die aantekeningen, gevraagd om een aanvullend proces-verbaal, dat hij uiteindelijk kort voor het verstrijken van de cassatietermijn heeft ontvangen, aldus de man.
3.3 De vrouw stelt, kort gezegd, onder verwijzing naar het aanvullende proces-verbaal van de pleitzitting, dat voor de opvatting van de man dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt, geen steun is te vinden in dat proces-verbaal. Daaruit blijkt dat het hof enkel de mogelijkheid van de benoeming van een forensisch mediator aan de orde heeft gesteld en ten aanzien van de benoeming een voorbehoud heeft gemaakt. Daartoe wijst de vrouw op de volgende passages:
"de voorzitter deelt mede dat het Hof eraan denkt een deskundige te benoemen, die onder leiding van een raadsheer-commissaris een aantal vragen zal beantwoorden. Partijen mogen terzake van de vragen een voorstel doen" (p.2);
"De voorzitter deelt mede dat, indien het Hof een deskundige zou benoemen, de heer Kooger mogelijk als zodanig zal worden benoemd" (p.3);
de mededeling aan het slot "dat het Hof zich zal beraden" (p. 5).
Kennelijk en begrijpelijk in het licht van de inhoud van de door de man in cassatie overgelegde brieven van de raadslieden van partijen aan het hof, heeft het hof geen aanleiding gevonden alsnog over te gaan tot benoeming van een forensisch mediator, aldus de vrouw.
3.4.1.1 Bij de beoordeling van het middel geldt het volgende als uitgangspunt.
3.4.1.2 De vrouw betwist in cassatie niet dat de door de man overgelegde en hiervoor in 3.2.2.1-3 samengevatte brieven aan het hof zijn verzonden. De vrouw betwist ook niet de inhoud van het door de man eerst kort voor het verstrijken van de cassatietermijn verkregen aanvullende proces-verbaal van de zitting van 3 november 2006. Daarom, en gelet de inhoud van het procesverbaal, kunnen die brieven gerekend worden tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv.
3.4.1.3 Uit de door de man overgelegde brieven blijkt onmiskenbaar in de eerste plaats dat na de pleitzitting van 3 november 2006 de partijen het met elkaar erover eens waren dat zij bij die gelegenheid hebben afgesproken en het hof ermee heeft ingestemd dat het hof een forensische mediator zou benoemen. Aan het verweer van de vrouw in cassatie dat voor de opvatting van de man dat partijen de hier bedoelde afspraak hebben gemaakt geen steun is te vinden in het aanvullende proces-verbaal van de pleitzitting, wordt voorbijgegaan nu het proces-verbaal niet uitsluit dat partijen met elkaar die afspraak hebben gemaakt en voorzover de vrouw dit betwist, dit niet valt te verenigen met de inhoud van de namens haar door haar raadsvrouwe aan het hof geschreven brieven, de inhoud waarvan zij in cassatie niet heeft bestreden.
Voorts blijkt uit de genoemde brieven onmiskenbaar dat zowel de man als de vrouw steeds hebben verwacht dat het hof tot benoeming van een forensisch mediator zou overgaan. Dat die verwachting gerechtvaardigd was, vindt steun in de volgende passages in het proces-verbaal:
"De voorzitter deelt mede dat, indien het hof een deskundige zal benoemen, de heer Kooger mogelijk als zodanig zal worden benoemd. Partijen krijgen alsdan de gelegenheid een aantal vragen voor de deskundige te formuleren. Het hof zal dan een tussenarrest wijzen, waarbij de raadsheer-commissaris zal worden benoemd. De raadsheer-commissaris zal een aantal vragen voor de deskundige formuleren.
(...)
De voorzitter deelt mede dat een termijn van twee weken voor het aanleveren van vragen voor de deskundige akkoord is. Voorts deelt de voorzitter mede dat het tussenarrest over vier weken zal worden gewezen. In de tussentijd zal het hof contact opnemen met de heer Kooger."
Hieruit komt immers naar voren dat ook het hof de benoeming van een deskundige voor ogen stond.
Ten slotte moet worden aangenomen dat het hof de genoemde brieven heeft ontvangen en dus van de inhoud daarvan op de hoogte was toen het zijn arrest wees.
3.4.2 Bij deze stand van zaken heeft het hof miskend dat de goede procesorde in dit geval eiste dat het hof, in plaats van meteen eindarrest te wijzen, de redenen waarom het ervan afzag een forensisch mediator te benoemen aan partijen bekend zou hebben gemaakt en hun de gelegenheid zou hebben geboden zich daarover uit te laten alvorens een beslissing op dat punt te geven. Door een en ander na te laten heeft het partijen gesteld voor een naar de eisen van een goede procesorde ontoelaatbare verrassing.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de hierop gerichte klacht van het middel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van man begroot op € 1.301,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 april 2009.
Conclusie 23‑01‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[De man]
eiser tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Tussen de eiser tot cassatie, [de man], en de verweerster in cassatie, [de vrouw], die in 1989 met elkaar zijn getrouwd, is eind 2001 een echtscheiding tot stand gekomen. In de onderhavige procedure gaat het om de verdeling van het huwelijkse vermogen, met inbegrip van de afwikkeling van een verrekenbeding.
2.
Het cassatieberoep betreft (alleen) een processuele bijzonderheid die zich aan het slot van de procedure in appel heeft voorgedaan.
Volgens [de man] zou in die fase — namelijk bij gelegenheid van pleidooien ten overstaan van het hof op 3 november 2006 — zijn overeengekomen dat een (met name genoemde) forensisch mediator zou worden benoemd, ter beantwoording van een aantal in geding zijnde vragen. Partijen zouden zich na deze pleidooien op korte termijn over de naar hun oordeel relevante vragen uitlaten. Dat is door de raadslieden van partijen in de weken na het pleidooi ook, in aan het hof gerichte brieven, gedaan. In deze brieven wordt, naar [de man] in cassatie laat aanvoeren, er blijk van gegeven dat partijen het over en weer als vaststaand dan wel als overeengekomen aanmerken dat inderdaad een forensisch mediator zal worden benoemd.
3.
Na de zojuist genoemde gebeurtenissen heeft het hof een eindarrest gewezen waarin over het merendeel van de in appel aan de orde zijnde geschilpunten in het nadeel van [de man] werd beslist. In dit eindarrest maakt het hof geen melding van een tijdens de mondelinge behandeling van 3 november 2006 gemaakte afspraak over, c.q. besproken mogelijkheid van, benoeming van een forensisch mediator2..
4.
Namens [de man] is tijdig en regelmatig3. cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [de vrouw] is geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [de man] is gerepliceerd.
Bespreking van het middel
5.
Bij de beoordeling van de klachten van het middel, die ertoe strekken dat het hof door zonder verdere bespreking van de benoeming van een forensisch mediator (eind)arrest te wijzen, regels van procesrecht heeft miskend of tenminste in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten, spelen een aantal in tegengestelde richtingen wijzende uitgangspunten een rol.
6.
Als eerste uitgangspunt noem ik, dat de rechter in feitelijke instantie over een grote beoordelingsvrijheid beschikt als het erom gaat of behoefte bestaat aan deskundige voorlichting. Illustratief lijkt mij HR 11 juli 2008, NJ 2008, 401, rov. 3.3 en 3.4: in een situatie waarin de rechter duidelijke aanwijzingen had gegeven dat hij, rechter, voornemens was deskundige informatie in te winnen en partijen daarover ook al omstandig waren geraadpleegd, werd een einduitspraak gewezen waarin alsnog van deskundigenbericht werd afgezien. De Hoge Raad verwierp op deze (deel)beslissing gerichte klachten. De rechter was gebleven binnen de beoordelingsmarge die hem toekomt bij de vraag of deskundigenbericht moet worden ingewonnen; en nadere motivering was niet vereist, gegeven het feit dat de rechter blijkbaar deskundigenbericht alsnog als onnodig had aangemerkt.
7.
Een tweede uitgangspunt, waarop het middel ook de klemtoon legt, zou ik zo willen formuleren dat de rechter binnen zekere grenzen partijafspraken over de bij de procedure te nemen stappen moet respecteren; en dat de rechter ook, althans in bepaalde gevallen, gehouden is om met bij de partijen gewekte stellige verwachtingen rekening te houden.
Het eerste wordt verdedigd als uitvloeisel van het in het civiele geding in verschillende opzichten wel aanvaarde — maar, haast ik mij toe te voegen: volstrekt niet allesbeheersende — beginsel van de partij-autonomie. Het is aan partijen om te kiezen welke vragen zij aan de rechter willen voorleggen én hoe zij dat willen doen; al kan men bij dat tweede al meteen kanttekeningen plaatsen (zoals de kanttekening dat de verplichting om de rechter volledig en naar waarheid voor te lichten, aanzienlijke beperkingen oplegt aan wat partijen zich in dit opzicht kunnen veroorloven).
8.
Een derde gegeven — uitgangspunt kan ik het niet noemen — dat volgens mij aandacht behoeft, is dat het in de onderhavige zaak zou zijn gegaan om wat als ‘forensische mediation’ pleegt te worden aangeduid4.. Het gaat hier om een instituut met een tweeledig doel en karakter: de forensische mediator kan, evenals het geval is bij ‘gewone’ mediation, zijn invloed aanwenden om de partijen ertoe te brengen hun geschillen geheel of gedeeltelijk minnelijk te regelen; maar het instituut is hiertoe niet beperkt, want de uitkomst kan ook zijn dat de forensische mediator (alleen) rapporteert over zijn bevindingen omtrent de vragen met het oog waarop hij werd ingeschakeld en/of omtrent het verloop van de mediation5..
9.
Met het oog op dat tweede aspect van de forensische mediation (waarbij de forensisch mediator een rol speelt die niet wezenlijk verschilt van die van de deskundige in de door art. 194 e.v. Rv. beoogde procedure), heeft forensische mediation niet het vergaand vrijblijvende karakter dat voor ‘gewone’ mediation kenmerkend is6.. Partijen zijn, als het om forensische mediation gaat, overeenkomstig art. 198 lid 3 Rv. verplicht hun medewerking te verlenen, en op de ingeschakelde mediator rust niet de geheimhoudingsplicht die bij ‘gewone’ mediation wél pleegt te gelden. De rapportage hoeft hier — evenals trouwens bij een ‘gewoon’ deskundigenbericht — niet beperkt te zijn tot een deskundig oordeel omtrent de conflictstof of het desbetreffende deel daarvan. Die kan ook feitelijke bevindingen betreffen die bij het onderzoek aan het licht zijn gekomen, of voor de verdere beoordeling van de zaak relevante ontwikkelingen in de loop het ‘mediation-traject’ zelf. Dan valt bijvoorbeeld te denken aan ontwikkelingen waaruit het al-dan-niet coöperatieve gedrag van de betrokkenen blijkt.
10.
Forensische mediation beoogt dus méér dan alleen de deskundige voorlichting, aan de rechter, over voor deskundige beoordeling vatbare aspecten van het partijconflict.
Dat roept allicht de vraag op of de beleidsruimte die als het om ‘gewoon’ deskundigenbericht gaat, aan de rechter toekomt, in bepaalde opzichten anders moet worden beoordeeld als het om forensische mediation gaat. Ik kom daarop in alinea 19 hierna terug.
11.
En dan is er een aspect of uitgangspunt op het gebied van de cassatietechniek: de argumenten van het middel berusten voor een (belangrijk) deel op de correspondentie die in de eindfase van het appelgeding, na de pleidooien van 3 november 2006, tussen de raadslieden en het hof heeft plaatsgehad. Dat roept de vraag op of wat zich hierin bevindt gerekend kan worden tot de in art. 419 lid 2 Rv. bedoelde ‘stukken van het geding’; en of de klachten die (mede) hierop steunen, dus aanspraak kunnen maken op wat in het cassatiejargon als ‘feitelijke grondslag’ bekend staat.
12.
Wanneer het in deze zaak alleen om een deskundigenbericht zou zijn gegaan, denk ik dat de klachten in cassatie zouden afstuiten op wat ik in alinea 6 hiervóór aanduidde. Ook in deze zaak dringt zich als aannemelijk op dat het hof, toen het er eenmaal voor stond de zaak te beslissen, (alsnog) heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond was om de (om)weg van een deskundigenbericht te bewandelen7..
In het feit dat het hof daar klaarblijkelijk (niet) voor heeft gekozen ligt al besloten waarom het besluit zo is gevallen, zodat nadere motivering niet vereist was.
13.
Maar het gaat, zoals al aangestipt werd, niet om een geval van een ‘gewoon’ deskundigenbericht, maar om een processuele stap die ten opzichte daarvan tenminste twee bijzonderheden vertoont: in de eerste plaats, dat van de beoogde forensisch mediator, naar de in dit verband gebruikelijke gang van zaken, niet alleen een deskundig oordeel zou worden gevraagd, maar ook om rekening te houden met mogelijkheden van een minnelijk (deel)vergelijk (en om dat naar vermogen te bevorderen); en in de tweede plaats, dat tussen partijen, dan wel tussen partijen en het hof, zou zijn afgesproken om zo te werk te gaan.
14.
Dat brengt ons bij het tweede uitgangspunt dat ik hiervóór weergaf: de rol die tussen partijen, of tussen partijen en de rechter, gemaakte afspraken in het burgerlijke geding moeten spelen.
15.
De betekenis die in het recht toekomt aan procedureafspraken tussen de partijen, of procedureafspraken tussen de partijen en de rechter, heeft in de rechtsleer maar een beperkte mate van aandacht gekregen. Die aandacht heeft er vooral toe gestrekt, dat geleerd wordt dat de rechter zich niet zonder meer procedureafspraken tussen de partijen mag laten welgevallen, maar dat hij daarentegen moet toetsen in hoeverre het volgen van dergelijke afspraken met de goede procesorde strookt8..
Valt die toetsing positief — althans: niet-negatief — uit, dan wordt echter kennelijk aangenomen dat de rechter procedureafspraken tussen de partijen wél zou behoren te honoreren.
16.
Het lijkt mij dan duidelijk dat als er procedureafspraken zijn gemaakt tussen partijen en de rechter — of procedureafspraken onder leiding van de rechter, en met diens kennelijke goedvinden — er geen wezenlijke marge meer overblijft voor toetsing aan goede procesorde in de vervolgfase: zulke afspraken behoort de rechter, met hoogstens een smalle uitzonderingsmarge voor zéér bijzondere gevallen, te honoreren.
17.
De ruime marge van beleidsvrijheid waar ik in alinea's 6 en 12 hiervóór op heb gewezen, lijkt mij geen reden om anders dan in de twee vorige alinea's aanbevolen te oordelen, óók niet als het zou gaan om een procedureafspraak betreffende het inwinnen van een ‘gewoon’ deskundigenbericht.
[18.
Daarover zou men intussen misschien anders kunnen denken. Uiteindelijk betreft een deskundigenbericht de voorlichting (aan de rechter) die de rechter behoeft. Óf de rechter die voorlichting werkelijk behoeft, staat om voor de hand liggende redenen aan hem, rechter, ter beoordeling. Het zou daarom zo kunnen zijn dat de rechter, wanneer die op het moment dat hij over de zaak moet beslissen, bevindt dat een eerder gemaakte en door hem geaccordeerde partijafspraak dat deskundigenbericht zal worden ingewonnen overbodig werk oplevert (of in verhouding tot het te verwachten nut onevenredig tijdrovend en kostenverslindend werk vereist), daarin voldoende reden kan vinden om met een beroep op de goede procesorde anders te oordelen dan met de gemaakte partijafspraak strookt9..]
19.
Maar hetzelfde geldt niet voor de partijafspraak die strekt tot het inschakelen van forensische mediation. Daarbij gaat het immers, zoals eerder bleek, niet alleen om de voorlichting die de rechter behoeft, maar onder meer ook om het benutten van een zelfstandige mogelijkheid om partijen tot elkaar te brengen.
Of het benutten van die mogelijkheid in een bepaalde situatie aangewezen is, lijkt mij bij uitstek aan partijen ter beoordeling (al denk ik dat de rechter zich wel een oordeel mag vormen over de vraag of partijen tot een zinnige beoordeling zijn gekomen).
De in alinea 10 hiervóór geopperde vraag of de rechter als het om forensische mediation gaat dezelfde ruime beoordelingsmarge heeft als wanneer het een ‘gewoon’ deskundigenbericht betreft, beantwoord ik in dit opzicht daarom met: nee.
20.
Dan lijkt het mij nu het moment om de in alinea 11 hiervóór aangestipte vraag onder ogen te zien.
Ik merk de in art. 419 lid 2 Rv. neergelegde regel aan als een logisch uitvloeisel van de in art. 79 RO omschreven beperkte taak van de Hoge Raad en de daaraan inherente uitsluiting van feitelijke herbeoordeling in cassatie. Daaruit volgt immers dat gegevens die niet in de in cassatie bestreden beslissing zijn opgenomen of deel uitmaken van het dossier dat aan die beslissing ten grondslag ligt, niet aan de orde mogen komen. De andere opvatting zou noodzakelijkerwijs betekenen dat wél ‘nieuwe’ feiten kunnen worden aangevoerd en dat de Hoge Raad ook verplicht zou worden tot (feitelijk) onderzoek daarnaar — wat men in de regelgeving voor de cassatieprocedure nu juist heeft willen uitsluiten.
21.
Aan de andere kant lijkt mij dat alle gegevens die in het kader van de te beoordelen procedure langs legitieme weg aan de rechter zijn voorgelegd, wél in aanmerking mogen en moeten komen, voor zover daadwerkelijk kan worden vastgesteld dat dat gebeurd is (dat wil zeggen: dat het om gegevens gaat die in het kader van de desbetreffende procedure legitiem ter kennis van de rechter zijn gebracht). Ik zie geen reden om hier een beperking aan te brengen tot, bijvoorbeeld, de processtukken zoals die in de door de wet geregelde procesgang zijn voorzien (inclusief hun bijlagen (‘producties’)).
22.
De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter in de ‘gewone’ dagvaardingsprocedure per brief wordt benaderd; maar als dat op correcte wijze gebeurt — bijvoorbeeld: nadat bij een mondelinge behandeling aan partijen de gelegenheid is geboden om de rechter per brief inlichtingen te verschaffen of voorstellen te doen —; en als evident is dat de desbetreffende brief/brieven bij het van de rechter gevraagde oordeel in aanmerking had(den) moeten worden genomen, lijkt mij dat het geheel in de lijn van de regel van art. 419 lid 2 Rv. past om zulke brieven tot de ‘stukken van het geding’ te rekenen, en om daarmee bij de beoordeling van cassatiemiddelen rekening te houden10..
23.
Buiten beschouwing laten van brieven als hier bedoeld zou betekenen dat een aangevochten beslissing in cassatie wordt getoetst met ‘weglating’ van relevante, en binnen het kader van de procedure correct onder de aandacht van de rechter gebrachte gegevens; terwijl die gegevens bij de beoordeling van de beslissing natuurlijk wél in aanmerking zouden moeten worden genomen. Een dergelijke toetsing lijkt mij niet verenigbaar met de strekking van art. 419 lid 2 Rv., en de tekst van de bepaling dwingt geenszins tot het buiten beschouwing laten van, met name, brieven zoals ik die hiervóór op het oog had.
24.
De brieven waarop namens [de man] in cassatie een beroep wordt gedaan kunnen zeer wel dienen als basis voor het oordeel dat er tussen partijen is afgesproken11. dat de procedure vervolgd zou worden met inschakeling van een forensisch mediator; en zelfs dat partijen ervan uitgingen dat ook het hof die afspraak had aanvaard, goedgekeurd of tenminste: niet afgewezen.
Óf deze brieven inderdaad zo moeten worden uitgelegd, lijkt mij iets wat beter niet in cassatie kan worden beoordeeld; en om de aanstonds te bespreken redenen denk ik dat dit ook in cassatie niet hoeft te worden beoordeeld.
25.
De hiervóór besproken gegevens tezamen leveren immers dit op:
- —
uit de in cassatie te hulp geroepen brieven, die ik dus reken tot de als ‘feitelijke grondslag’ in aanmerking te nemen materie, blijkt dat aan het hof uitingen zijn voorgehouden die heel goed zo kunnen worden uitgelegd dat partijen het eens waren over de inschakeling van een forensisch mediator (en dat zij ervan uitgingen dat ook het hof daarmee instemde);
- —
wanneer inderdaad een dergelijke afspraak tussen partijen uit de bedoelde brieven mag worden afgeleid, lijkt het mij zo dat de in alinea's 14 – 16 hiervóór besproken regels, of eventueel: de regels betreffende de goede procesorde, meebrengen dat de rechter de aldus aan het licht tredende afspraak behoort te honoreren tenzij hij, rechter, meent dat daardoor (juist) aan de goede procesorde geweld zou worden aangedaan;
- —
dat de rechter in de zojuist bedoelde zin heeft geoordeeld, zou voldoende duidelijk uit de desbetreffende beslissing moeten kunnen worden opgemaakt. Voor zover dat uit de beslissing zelf niet al voldoende zou blijken, zou bovendien duidelijk moeten worden gemaakt op welke gronden de rechter tot dit oordeel is gekomen12.. Waar het één of, waar nodig, ook het ander ontbreekt moet de beslissing in kwestie als (op z'n minst) onvoldoende gemotiveerd worden aangemerkt13.. Dan is immers voor partijen en ook voor een eventueel verder tot oordelen geroepen (hogere) rechter14. uit de beslissing niet op te maken op welke gronden de rechter tot een andere uitkomst is gekomen dan zich in de gegeven situatie als de juiste aandringt;
- —
de ruime beoordelingmarge die de rechter heeft als het gaat om het inwinnen van deskundigenbericht, leidt in de hier tot uitgangspunt genomen omstandigheden niet tot een andere uitkomst. Deze marge is, als er sprake is van een tussen partijen gemaakte ‘procesafspraak’ (en a fortiori als partijen er van uit mochten gaan dat de rechter daarmee instemde), in de boven verdedigde zin beperkt. Dat geldt in versterkte mate — of: dat geldt in elk geval — wanneer de procesafspraak niet een ‘gewoon’ deskundigenbericht betreft, maar forensische mediation. Daarbij gaat het immers niet alleen om voorlichting van de rechter, maar ook om partijbelangen die, behoudens ‘marginale’ controle van de rechter, aan partijen ter beoordeling zijn voorbehouden.
26.
Zo kom ik ertoe, de motiveringsklachten van het cassatiemiddel (neergelegd in de klachten sub 2) en 4)) als gegrond te beoordelen.
Wanneer men die mening deelt, is vernietiging op deze grond ook de aan te bevelen weg. Het zal dan aan de ‘feitelijke’ instantie na verwijzing zijn om, onder meer, de partijuitingen in de correspondentie na het pleidooi van 3 november 2006 te interpreteren en om vast te stellen óf er bij die gelegenheid (of daarna) relevante afspraken zijn gemaakt en wat daarvan de precieze strekking was. Dat levert dan weer een basis op om te beoordelen of, met name, [de man] er met recht bezwaar tegen kan maken dat wat er zou zijn afgesproken (verondersteld dat er wel relevante afspraken worden vastgesteld), bij de verdere procesgang wordt genegeerd.
De cassatie-instantie is op beoordeling van dergelijke vragen niet toegesneden; maar langs de hier aanbevolen weg kan aan beoordeling van de feitelijke vragen die hier opdoemen, in cassatie voorbij worden gegaan.
27.
Het vorenstaande leidt allicht tot het resultaat dat vernietiging en verwijzing zou moeten volgen. Wat de kosten betreft zie ik geen aanleiding om die niet, zoals in zaken tussen (gewezen) echtgenoten gebruikelijk, te compenseren.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en tot verdere afdoening zoals in alinea 27 aangegeven.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2009
Bij zijn behandeling van het (deel)geschil tussen partijen over de ‘onverteerde inkomsten’ overweegt het hof in rov. 43 dat het ‘het benoemen van een deskundige in deze niet noodzakelijk acht.’. Bij de weergave van de stellingen van [de vrouw] in rov. 3 wordt aan het slot een vordering vermeld betreffende de kosten van ‘de forensisch mediator’. Andere plaatsen in het arrest waarin (de mogelijkheid van) deskundigenbericht in enige vorm wordt aangeroerd, heb ik niet gevonden.
Het in cassatie bestreden arrest werd op 28 februari 2007 uitgesproken; de cassatiedagvaarding werd op 29 mei 2007 uitgebracht (28 mei was 2e Pinksterdag).
Maar die aanduiding ondervindt wel kritiek, zie Van Teeffelen, EB 2005, p. 154 l.k.
Forensische mediation wordt onder andere beschreven bij Brenninkmeijer c.s., Handboek mediation, Van Leuven, 2005, par. 14.2; Zonnenberg, Scheidingsbemiddeling, 2004, hfdst. 9; zie ook Hoefnagels - Van Leuven, EB 2003 nr. 2, p. 19 e.v.
Voor die vrijblijvendheid is illustratief HR 20 januari 2006, NJ 2006, 75, rov. 3.4.
Die gevolgtrekking ligt eens temeer voor de hand als men kennis neemt van het proces-verbaal van de pleitzitting van 3 november 2006. Daaruit blijkt, grof gezegd, (niet meer dan) dat de mogelijkheid van forensische mediation is besproken; dat het hof kenbaar heeft gemaakt die mogelijkheid te overwegen; en dat met partijen is afgesproken dat zij op korte termijn suggesties voor aan de desbetreffende persoon voor te leggen vragen zouden doen. Van de juistheid van die weergave uitgaand, is begrijpelijk dat het hof in een later stadium kon menen dat het de vrijheid had om alsnog een andere weg in te slaan.Het middel en de schriftelijke toelichting namens [de man] nemen terecht aan dat in cassatie inderdaad van de juistheid van het proces-verbaal uit moet worden gegaan. (Met de zojuist gekozen formulering wil ik, vermeld ik om mogelijk misverstand te vermijden, niet de suggestie oproepen dat ik enige aanleiding zou zien om ‘overigens’ met de mogelijkheid dat het in werkelijkheid misschien anders is gegaan, rekening te houden).
Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, p. 72 – 73 en p. 79; met verwijzing naar Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 191 en de daar aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis. Deze wetsgeschiedenis verwijst weer naar Asser - Vranken, Verantwoordelijk procederen, 1999, p. 24 e.v. Zie ook Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, par. 2.3.2.Ik merk op dat men in Asser - Groen - Vranken m.m.v. Tzankova, Een Nieuwe Balans, 2003, par. 6.2.5 een restrictiever opvatting zou kunnen ‘inlezen’ dan ik hier als juist heb aanbevolen. (Asser - Groen - Vranken m.m.v. Tzankova, Uitgebalanceerd, 2006, par.5.4, waar deze materie opnieuw wordt besproken, gaat volgens mij aan de onderhavige vraag voorbij.)
De in alinea 25 hierna te bespreken motiveringseisen zouden dan volgens mij voor het hier als mogelijk veronderstelde oordeel wél gelden.
Ik zou hetzelfde intussen niet willen aannemen voor, bijvoorbeeld, brieven die partijen (of hun raadslieden) buiten het kader van daartoe strekkende afspraken of gebruiken aan de rechter sturen.Zo komt het wel voor dat er na de afsluiting van het partijdebat (dus als de zaak ‘in staat van wijzen’ verkeert) nog ongevraagd berichten aan de rechter worden gezonden. De rechter is niet verplicht van zulke berichten kennis te nemen (hij mag het natuurlijk, waar dat aangewezen lijkt, wel doen, mits aan de regels van ‘hoor en wederhoor’ niet tekort wordt gedaan). Zulke brieven hoeven dan ook niet tot de stukken van het geding te worden gerekend, in dier voege dat de vervolgens gegeven beslissing wordt getoetst met als uitgangspunt dat de rechter wél met dergelijke brieven rekening had moeten houden.
‘Afspreken’ is in verschillende vormen denkbaar. Partijen kunnen beide met een voorgestelde gang van zaken instemmen; zij kunnen laten blijken een eerder uitgesproken bezwaar tegen die gang van zaken te laten varen; of zij (of een van hen) kunnen zich erbij neerleggen ‘dat het zo zal gaan’. Hoe de partijhouding moet worden uitgelegd maakt verschil voor de mate waarin de rechter gehouden is, zich daarnaar te richten.Ik spreek in deze conclusie gemakshalve telkens van ‘afspraak’ (of synoniemen daarvan) zonder de hier aangegeven nuancering. Bij de feitelijke beoordeling die volgens mij nog zou moeten plaatsvinden, zal aan die nuancering wel recht moeten worden gedaan.
Het thans te beoordelen geval lijkt mij illustratief voor de gevallen waarin nadere motivering nodig is: áls men uit de correspondentie van na het pleidooi bij het hof afleidt dat er van een afspraak als zojuist bedoeld sprake was, dient de beslissing om daaraan voorbij te gaan zich bepaald niet aanstonds als aannemelijk aan. Bij stilzwijgen, in de beslissing van het hof, over de betekenis die volgens het hof aan de bedoelde correspondentie toekomt, is voor de beoordelaar in cassatie ook niet ‘in te schatten’ of het hof meende dat er géén afspraak was waarmee rekening moest worden gehouden, dan wel dat aan die afspraak, als die er wel was, voorbij kon worden gegaan.
Men kan, in het verlengde van het aan het slot van de vorige voetnoot gezegde, ook zo redeneren dat de beslissing ofwel moet berusten op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vrijheid die de rechter in de gegeven situatie heeft ofwel, als dat niet het geval is, dat aan die beslissing de noodzakelijke verdere motivering ontbreekt.
Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 120.
Beroepschrift 29‑05‑2007
In den jare tweeduizendzeven (2007), de negenentwintigste mei;
Ten verzoeke van [de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Patrick Wilhelmus Johannes van der Pas, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Melle de Braak, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Laan van Nieuw Oost Indie 42–44;]
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage ten kantore van de procureur Mr J.E.C.Verhoeff, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Javastraat no 1 […] te 's‑Gravenhage ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[mw. Brik,]
aldaar ten kantore werkzaam;
I
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Familiekamer, onder rolnummer 2005/0942 gewezen en uitgesproken op 28 februari 2007 inzake mijn requirant als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, en gerequireerde als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante;
II
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eenentwintigste september tweeduizendzeven (2007), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het arrest onder rolnummer 2005/0942 gewezen en uitgesproken op 28 februari 2007 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding/ Feiten:
a.
Het betreft hier een procedure strekkende tot verdeling van gemeenschappelijke goederen na echtscheiding en om de uitvoering van een tussen partijen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding. De man bevindt in zoverre in een moeilijke positie, dat de vrouw zich simpelweg op het standpunt stelt, dat de man de opbrengst van diverse huizen en de opgenomen gelden uit (hypothecaire) leningen dient te verantwoorden en dat zij de helft van al dat geld, dat volgens de man in de voormalige echtelijke woning van partijen te [a-plaats] is gestoken, wenst te ontvangen, indien dat de man niet lukt. Aangezien partijen in hun werkzaam leven beiden arts (de man is plastisch chirurg, de vrouw psychiater) zijn en geen boekhouders heeft dat veel voeten in de aarde. In de onderhavige procedure heeft de Rechtbank het tot op zeer grote hoogte aannemelijk geoordeeld, dat de gelden in geschil in de woning te [a-plaats] waren geïnvesteerd. Ter zitting van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft het Hof gesuggereerd een zgn. forensisch mediator aan te stellen: een functionaris (meestal een accountant), met een speciale opleiding c.q. bekwaamheid, die met partijen aan de hand van hetgeen er aan boekhouding en aan overige stukken en gegevens is, uitzoekt hoe de geldstromen zijn verlopen. Dat wordt vervolgens, als het goed is, in een verslag neergelegd.
b.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen accoord te gaan met de benoeming van een dergelijke forensisch mediator. De persoon van de mediator werd gesuggereerd door het Hof: zekere Kooger. Partijen zouden ieder binnen twee weken na de zitting vragen formuleren ten behoeve van de forensisch mediator, die het Hof in een tussenarrest, houdende de benoeming van de forensisch mediator, zou opnemen. De advocaten hebben inderdaad de vragen voor de forensisch mediator in een aantal brieven neergelegd, die (in cassatie kenbaar) aan het Hof —en aan elkaar— zijn toegezonden. Daarop was het wachten op 's‑Hofs tussenarrest.
c.
Vervolgens heeft helaas een juridisch ‘bedrijfsongeval’ plaatsgevonden. Het Hof is de ter zitting gemaakte afspraken kennelijk glad vergeten en de Griffier is kennelijk haar aantekeningen kwijtgeraakt. Tot verbijstering van de man kwam er op 28 februari 2007 een eindarrest —het arrest a quo— af, waarin met het standpunt van de man, grosso modo, de vloer werd aangeveegd. Hij zou de besteding van de gelden aan de voormalige echtelijke woning te [a-plaats] niet genoegzaam hebben onderbouwd; ‘(d)e man heeft naar het inzicht van het Hof onvoldoende inzicht verstrekt in de stichtingskosten van het woonhuis te [a-plaats].’ (rov. 10 van 's‑Hofs arrest). In rov. 15 is het van hetzelfde laken een pak: de man heeft bedoeld onvoldoendé inzicht gegeven en omdat hij de opbrengst van een vorig huis in [b-plaats] op zijn rekening heeft ontvangen moet hij de vrouw ook de helft van dàt huis nog eens uitbetalen.
d.
De man heeft een proces-verbaal van de zitting van 3 november 2006 ontvangen, maar daarin stond niet veel meer, dan wie de Raadsheren waren, wie de Griffier, dat partijen waren verschenen en hun advocaten, die hebben gepleit, en dat om arrest was gevraagd en dat een arrestdatum was bepaald. In het door de advocaat van de man van de Griffie terugontvangen dossier zaten echter de originele aantekeningen van de Griffier, waaruit de werkelijke gang van zaken ter zitting nauwkeurig bleek. De advocaat van de man heeft naar aanleiding daarvan —en onder toezending van een copie van de Griffiersaantekeningen— gevraagd om een aanvullend proces-verbaal. Uiteindelijk is dat er ook inderdaad gekomen (zij het slechts enkele dagen voor het verstrijken van de cassatietermijn). Over dat aanvullend proces-verbaal hierna nog het nodige.
e.
De man zal hierna klachten formuleren, die alle zijn terug te brengen tot één hoofdklacht: dat het Hof na de afspraken die ter zitting waren gemaakt, niet, althans niet zonder meer, de vrijheid had om —met voorbijgaan van die afspraken— een eindarrest te wijzen en dat het Hof althans zijn daartoe strekkende beslissing (beter) had moeten motiveren. Dat geldt niet alleen vanuit het perspectief waarin partijen en het Hof de ten processe bedoelde afspraken zouden blijken te hebben gemaakt, maar ook vanuit het perspectief waarin partijen met elkander de ten processe bedoelde afspraken zouden blijken te hebben gemaakt.
f.
De man zal daarbij een beroep doen op de brieven die de advocaten van partijen na de zitting en voor het arrest ingevolge met het Hof gemaakte afspraak aan het Hof hebben geschreven (telkens uiteraard met afschrift aan de wederpartij) en die derhalve tot de gedingstukken behoren, te weten:
- i)
brief d.d. 16 november 2006 van de advocaat van de man, waarin werd gereleveerd aan de ter zitting gemaakte afspraak tussen partijen en (onder meer) vragen voor de forensisch mediator werden geformuleerd.
- ii)
brief van de advocaat van de vrouw d.d. 17 november 2006 (gezonden per fax aan het faxnummer van het Hof 070‑3813256), waarin werd gereleveerd dat door het Hof was bepaald dat een forensisch mediator zal worden benoemd en (eveneens) vragen voor de forensisch mediator werden geformuleerd;
- iii)
brief d.d. 28 november 2006 van de advocaat van de man aan het Hof (eveneens aan voornoemd faxnummer van het Hof) waarbij de door de advocaat van de vrouw geformuleerde vragen werden becommentarieerd;
- iv)
brief van de advocaat van de vrouw aan het Hof eveneens d.d. 28 november 2006 (blijkens ‘ingekomen’-stempel van het Hof bij het Hof ingekomen op 29 november 2006) waarbij is opgemerkt dat partijen na afloop van de mondelinge behandeling van 3 november j.l. in de gelegenheid zijn gesteld om binnen 2 weken nadien vragen te formuleren ten behoeve van de aangestelde forensisch mediator en tenslotte
- (v)
brief d.d. 22 december 2006 (eveneens per fax) waarbij de advocaat van de vrouw releveerde, dat op 3 november j.l. pleidooi heeft plaatsgevonden en dat ter zitting is overeengekomen dat er een forensich mediator zal worden aangesteld in de persoon van de heer R.Kooger; voorts zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun vragen te formuleren. Bij de advocaat van de vrouw rees de vraag of op 28 februari a.s. ‘nu wordt vastgesteld dat er inderdaad een forensisch mediator zal worden benoemd, hetgeen wij sinds 3 november jl. reeds weten, danwei partijen in een eerder stadium een tussenarrest hieromtrent kunnen verwachten …’.
g.
Zou omtrent het bestaan, de authenticiteit en de datum van binnenkomst bij het Hof van bedoelde brieven nog enige twijfel bestaan, dan is het natuurlijk altijd mogelijk dat de HR op de voet van art. 83 RO daaromtrent inlichtingen inwint bij het Hof.
Klachten:
1)
Uit de in het vorenstaande weergegeven correspondentie blijkt (evident) dat beide partijen het ter zitting verhandelde zo hebben opgevat —en ook zo hebben mogen opvatten— dat tussen partijen en het Hof de consensus bestond dat het Hof zou overgaan tot benoeming van (een raadsheer-commissaris èn) een forensisch mediator en dat partijen met het oog daarop de vragen hunnerzijds aan het Hof zouden opgeven opdat deze in de opdracht aan de forensisch mediator zouden worden verwerkt. Onder deze omstandigheden lijkt het uit te sluiten dat het Hof tijdens en direct na de zitting niet dezelfde perceptie zou hebben gehad. In ieder geval zou de hiervoor sub f) vermelde, tot de gedingstukken behorende, correspondentie het Hof ervan hebben moeten doordringen, dat partijen, gezien het verloop van de zitting, erop hebben gerekend —terwijl zij er ook op mochten rekenen — dat het Hof ook inderdaad die weg zou volgen en niet (meteen) d.m.v. een eindarrest op basis van (niet meer dan) veronderstellingen het geschil zou beëindigen.
Daaraan doet niet af hetgeen het Hof in het meer uitgebreide proces-verbaal van de zitting releveert op biz. 2 (‘dat het Hof eraan denkt een deskundige te benoemen …’) en op blz. 3 (‘indien het Hof een deskundige zat benoemen, de Heer Kooger mogelijk als zodanig zal worden benoemd.’). Als het proces-verbaal geloofd moet worden (en cassatietechnisch zal dat wel moeten) dan zegt dat nog niet meer, dan dat het weliswaar in de aanvangsfase van de zitting nog niet zeker was dat de forensisch mediator er zou komen, maar dat sluit niet uit dat zulks in de loop van de zitting wèl kwam vast te staan, met name doordat zowel het Hof als beide partijen, althans partijen aangaven zich met deze gang van zaken te kunnen verenigen (met dien verstande dat de vrouw wel aandrong op spoed).
Onder die omstandigheden stond het den Hove niet vrij om —in weerwil van de ter zitting tussen partijen en het Hof gemaakte concrete afspraken — zonder meer een eindarrest te wijzen. Daarmee handelde het Hof immers in strijd met de eisen van een goede procesorde. Partijen moeten er immers op kunnen rekenen dat ter zitting door partijen èn de behandelend rechter gemaakte afspraken ook inderdaad worden nagekomen. Daarmede strookt het niet dat de Rechter in afwijking van hetgeen partijen met de rechter ter zitting hebben afgesproken plotseling eindarrest wijst.
2)
Hoe dan ook vereist 's‑Hofs arrest —gezien de hiervoor geschetste gang van zaken op en na de zitting— op dit punt nadere motivering. Het Hof had partijen (en dan natuurlijk speciaal de man) uit te leggen, waarom het, in afwijking van hetgeen ter zitting zoal niet was afgesproken, dan toch in ieder geval uit ten treure was besproken, en waarbij bovendien partijen de concrete opdracht kregen om ten behoeve van de benoeming van de beoogde forensisch mediator vragen te formuleren, al hetgeen het Hof in de hiervoor bedoelde correspondentie ter kennis was gebracht, nu toch zonder meer een eindarrest wees, waarbij — met aanzienlijk te verwachten financieel nadeel voor de man— aan de door het Hof voorgestelde —en door beide partijen geaccordeerde— forensisch mediation werd voorbijgegaan.
3)
Ook indien niet komt vast te staan dat partijen met het Hof te dezen bindende afspraken hebben gemaakt, dan nog blijft staan dat uit de hiervoor sub f) aangeduide correspondentie volgt dat partijen (op instigatie van het (Hof) forensische mediation zijn overeengekomen, althans dat het Hof met de mogelijkheid van een dergelijke overeenkomst (ernstig) had te rekenen. Partijen hebben het Hof daarvan ook door de hiervoor sub f) bedoelde brieven in kennis gesteld. Het Hof mocht daaraan niet —en zeker niet zonder meer— voorbijgaan. Forensische mediation heeft namelijk, anders dan ‘gewone mediation’ een bindend karakter. Dat uit zich met name wanneer één der partijen ‘niet langer wil’ of indien partijen er samen (met de forensisch mediator) niet uitkomen. Bij ‘gewone’ mediation is de kous dan af, bij forensische mediation echter niet. In het kader van forensische mediation zal de (benoemde, dan wel onderling overeengekomen) deskundige pogen aan de hand van de onderliggende stukken en de inlichtingen van partijen b.v. in het onderhavige geval om de geldstromen en de besteding van de gelden in kaart te brengen. Vervolgens zal hij (met behulp van mediationtechnieken) trachten partijen samen tot een oplossing van hun geschil te laten komen. Mocht dat niet lukken dan zal/kan hij zijn bevindingen in een rapport verwerken, dat hij aan partijen c.q. aan de Rechter beschikbaar stelt. De onderlinge afspraak over te gaan tot forensische mediation moet dus (althans mede) gezien worden als een (bepaald type van) bewijsovereenkomst en een afspraak daaromtrent moet dan ook, althans in het algemeen, terwijl te dezen niets is gesteld of gebleken dat zulks in dit geval anders doet zijn, als bindend worden aangemerkt.
4)
Hoe dan ook vereist 's‑Hofs arrest —gezien de hiervoor geschetste gang van zaken op en na de zitting— op dit punt nadere motivering. Het Hof had partijen (en dan natuurlijk speciaal de man) uit te leggen, waarom het, in afwijking van hetgeen ter zitting, resp. in de correspondentie daarna, was afgesproken, en ter uitvoering waarvan bovendien partijen ten behoeve van de overeengekomen forensisch mediator vragen hebben geformuleerd, zonder meer een eindarrest wees, waarbij —zeer ten nadele van de financiële belangen van de man— aan de tussen partijen overeengekomen forensische mediation werd voorbijgegaan.
-0-0-0
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [84.31]
DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.