CBb, 14-07-2020, nr. 18/1458 t/m 1462
ECLI:NL:CBB:2020:448
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-07-2020
- Zaaknummer
18/1458 t/m 1462
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2020:448, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑07‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 14‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Aannemelijk is dat appellant op de peildatum de feitelijk houder was van de 75 in geschil zijnde dieren. Daarmee is appellant er in is geslaagd aan te tonen dat de I&R registratie in dit geval niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. Verweerder zal het referentieaantal van appellant opnieuw moeten vaststellen, met inachtneming met de 75 stuks jongvee.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1458, 18/1459, 18/1460, 18/1461 en 18/1462
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , appellant
(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. R. Ramlal en mr. G. Meijerink).
Procesverloop
Bij besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant voor periode 1 een solidariteitsgeldsom van € 841,- opgelegd, voor periode 2 een solidariteitsgeldsom van € 179,- opgelegd, voor periode 3 een bonusgeldsom toegekend van € 2.523,-, voor periode 4 een bonusgeldsom van € 2.523,- toegekend en voor periode 5 een bonusgeldsom toegekend van € 2.589,-.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder deze besluiten gewijzigd. Aan appellant is voor periode 1 een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.018,- en voor periode 2 is een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 548,-, voor periode 3 is aan appellant een bonusgeldsom toegekend van € 259,-, voor periode 4 is een bonusgeldsom van € 1.536,- toegekend en voor periode 5 is aan appellant een bonusgeldsom toegekend van € 1.341,-.
Bij besluiten van 20 juni 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R. Ramlal en mr. G. Meijerink.
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant exploiteert een grondgebonden melkveehouderij. In bezwaar heeft hij verweerder verzocht om het referentieaantal met 75 pinken te verhogen. Hij stelt dat hij deze pinken in maart 2015 van een ander bedrijf heeft gekocht en dat hij ze tot en met 15 juli 2015 heeft verzorgd en gehuisvest op het verkopende bedrijf. Appellant en [naam 2] , de eigenares van het andere bedrijf, waren in die periode voornemens om een samenwerking aan te gaan. In het najaar van 2015 zijn de onderhandelingen om tot een samenwerking te komen beëindigd en omdat partijen de reeds over en weer geleverde prestaties niet ongedaan wilden maken is hierover overeenstemming bereikt hetgeen in december 2015 is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. De pinken waren op 2 juli 2015, de peildatum, in het I&R systeem geregistreerd op het UBN van het bedrijf van [naam 2] .
Verweerder ziet geen aanleiding om bij de vaststelling van het referentieaantal af te wijken van de in de I&R-registratie opgenomen gegevens. De Regeling biedt volgens verweerder niet de mogelijkheid om op grond van de door appellant genoemde samenwerking zijn referentieaantal te verhogen. Daarnaast is niet voldaan aan de in artikel 11 en artikel 12 van de Regeling opgenomen vereisten op grond waarvan het referentieaantal kan worden verhoogd in het geval sprake is van uitgeschaarde dieren of van bedrijfsovername. Beroepsgronden
Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte bij de vaststelling van het referentieaantal geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de in de I&R systeem opgenomen dieraantallen. Hierdoor is hij onevenredig benadeeld. Appellant stelt dat hij de 75 pinken voor de peildatum heeft gekocht en ze daarna uitsluitend zelf heeft verzorgd en onderhouden, zodat de dieren vanaf maart 2015 tot zijn veestapel behoorden. Toevallig stonden de betreffende 75 stuks jongvee op 2 juli 2015 in de stal van [naam 2] . In september 2015 is de samenwerking gestrand. Hij heeft toen met [naam 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer afspraken zijn opgenomen over de verkoop van de veestapel van [naam 2] aan hem, de pacht van een stuk grond en de verhuur door [naam 2] van een stal voor jongvee aan hem voor de periode maart 2015 tot en met juli 2015. Op de peildatum was er volgens hem feitelijk sprake van één bedrijf, met twee UBN-nummers, hetgeen wordt ondersteund door de vele wisselingen van vee in de periode maart tot en met september 2015 en uit het feit dat de pinken in de mestboekhouding zijn meegerekend op zijn bedrijfsvoering.Subsidiair voert appellant aan dat hij het bedrijf van [naam 2] heeft overgenomen, zodat de 75 pinken op grond van artikel 12, eerste lid, van de Regeling bij zijn referentieaantal moeten worden opgeteld.
4.1.
Uit artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling volgt dat het referentieaantal het aantal runderen van de houder omvat dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, tenzij het gaat om een grondgebonden bedrijf. Voor de definitie van het begrip “houder” wordt aangesloten bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarin dit begrip is uitgelegd als eigenaar, houder of hoeder.
4.2.
Om de omvang van het referentieaantal te bepalen wordt in beginsel uitgegaan van de registratie in het I&R systeem. Deze kan over het algemeen voor juist worden gehouden waar het gaat om de vraag wie de dieren houdt. Dat laat onverlet dat in voorkomende gevallen door de melkveehouder aan de hand van voldoende tegenbewijs aangetoond kan worden dat de registratie in het I&R systeem niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. In dat geval dient van de aangetoonde, werkelijke situatie te worden uitgegaan.
4.3.
Zoals het College eveneens heeft overwogen in de uitspraak van 30 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:421, waarin het besluit op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet tot toekenning van het fosfaatrecht aan appellant aan de orde was, is het College van oordeel dat appellant er in is geslaagd aan te tonen dat de I&R‑registratie in dit geval niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het streven om met [naam 2] tot één bedrijf in de vorm van een commanditaire vennootschap te komen en wat met het oog daarop reeds was gerealiseerd, zoals het aangaan van een veterinaire eenheid, alsmede de inhoud van de - mede ter onderbouwing van dit alles - overgelegde vaststellingovereenkomst van februari 2016. Daarin is onder meer bepaald dat partijen, vooruitlopend op de beoogde samenwerking, feitelijk over en weer reeds een aantal handelingen hebben gepleegd ter uitvoering van de voorgenomen samenwerking en dat zij geen ongedaan making wensen van de over en weer geleverde prestaties, maar deze kwalificeren als evenzovele handelingen ter uitvoering van een koopovereenkomst respectievelijk een pacht- en huurovereenkomst. Partijen zijn over de voorwaarden in december 2015 tot algehele overeenstemming gekomen. De overeenkomst behelst bepalingen over de verkoop en reeds gerealiseerde levering van de volledige melkveestapel van [naam 2] aan appellant, de overdracht van betalingsrechten door [naam 2] aan appellant, de verpachting van 7,78 ha landbouwgrond door [naam 2] aan appellant over de periode maart tot en met oktober 2015 en de verhuur door [naam 2] aan appellant van een veestal voor jongvee over de periode maart tot en met juli 2015 alsmede bepalingen inzake de financiële afwikkeling.Het College is van oordeel dat gelet hierop aannemelijk is dat appellant op de peildatum 2 juli 2015 de feitelijk houder was van de 75 in geschil zijnde dieren, zodat deze beroepsgrond slaagt. Verweerder zal het referentieaantal van appellant opnieuw moeten vaststellen, met inachtneming met de 75 stuks jongvee ouder dan 1 jaar die op het UBN‑nummer van [naam 2] waren geregistreerd.
5.4
Nu deze beroepsgrond van appellant slaagt, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Slotsom
6.1
De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal af te doen en zal verweerder daarom opdragen een nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
6.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5), waarbij de vijf zaken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt.
Beslissing
Het College
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten;
- -
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 787,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd deuitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen