CBb, 30-06-2020, nr. 18/2769
ECLI:NL:CBB:2020:421
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
18/2769
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2020:421, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30‑06‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Fosfaatrechten. Artikel 23, derde lid, van de Msw. Fosfaatrechten worden toegekend aan bedrijven voor melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf wordt gehouden en staat geregistreerd. Het College is van oordeel dat appellant er in is geslaagd aan te tonen dat de I&R registratie in casu niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het streven om met [naam 2] tot één bedrijf in de vorm van een commanditaire vennootschap te komen en wat met het oog daarop reeds was gerealiseerd, zoals het aangaan van een veterinaire eenheid, alsmede de inhoud van de - mede ter onderbouwing van dit alles - overgelegde vaststellingovereenkomst van februari 2016.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/2769
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. J.I.J. Langenberg),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. T. Meijer en R. Kuiper).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Besluiten van verweerder
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.118 kg. Verweerder gaat uit van de aanwezigheid van 135 melk- en kalfkoeien, 57 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 9 stuks jongvee van 1 jaar en ouder op het bedrijf van appellant op de peildatum 2 juli 2015.
Beroepsgronden
3.1
Appellant stelt dat verweerder ten onrechte 75 stuks jongvee niet heeft meegenomen bij de berekening van zijn fosfaatrecht. Appellant was feitelijk houder van deze dieren. De dieren stonden weliswaar op de peildatum 2 juli 2015 nog geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R-systeem) op het UBN-nummer van een ander bedrijf ( [naam 2] ), maar met dit bedrijf was appellant in maart 2015 een samenwerking aangegaan die moest leiden tot een commanditaire vennootschap met [naam 2] als stille vennoot. Feitelijk was op de peildatum reeds sprake van één bedrijf. Tussen de partijen was sprake was een veterinaire eenheid. Toevallig stonden de betreffende 75 stuks jongvee op 2 juli 2015 in de stal van [naam 2] . In september 2015 is de samenwerking gestrand. Vervolgens is een vaststellingsovereenkomst tussen [naam 2] en appellant gesloten ter zake onder meer de verkoop van de veestapel van [naam 2] aan appellant, de pacht van een stuk grond en de verhuur door [naam 2] van een stal voor jongvee aan appellant voor de periode maart 2015 tot en met juli 2015. Verder stelt appellant dat [naam 2] (inmiddels) is gestopt met de bedrijfsvoering. In dit verband wijst appellant op het gegeven dat in de gecombineerde opgave van 2015 geen koeien zijn opgegeven op het UBN-nummer van [naam 2] . Voor de veestapel van [naam 2] zijn ook geen fosfaatrechten vastgesteld.
3.2
Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat de fosfaatrechten van het bedrijf van [naam 2] hem toekomen op grond van artikel 23, vierde lid, van de Msw. Het bedrijf van [naam 2] is beëindigd en overgenomen door appellant.
3.3
Meer subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant kon niet voorzien dat hij voor deze 75 stuks jongvee ouder dan 1 jaar geen fosfaatrechten zou krijgen.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder ziet geen reden voor verdere verhoging van het fosfaatrecht, omdat appellant op 2 juli 2015 geen houder was van de dieren in de zin van artikel 23, derde lid, van de Msw. De dieren waren in het I&R-systeem geregistreerd op het bedrijf van [naam 2] . Uit de vaststellingsovereenkomst tussen appellant en [naam 2] blijkt niet dat appellant grond of gebouwen heeft gekocht. Verder is geen sprake van een bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 23, vierde lid, van de Msw. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van appellant geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft geen bewijs aangeleverd ter onderbouwing van deze stelling.
Beoordeling
5.1
Fosfaatrechten worden toegekend aan bedrijven voor melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf wordt gehouden en staat geregistreerd. Daarbij gaat het om feitelijk houderschap en is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. De zogeheten I&R-registratie kan over het algemeen voor juist worden gehouden waar het gaat om de vraag wie de dieren houdt. Dat laat onverlet dat de melkveehouder kan aantonen dat deze registratie niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. In dat geval dient van de werkelijke situatie te worden uitgegaan.
5.2
Het College is van oordeel dat appellant er in is geslaagd aan te tonen dat de I&R‑registratie in casu niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het streven om met [naam 2] tot één bedrijf in de vorm van een commanditaire vennootschap te komen en wat met het oog daarop reeds was gerealiseerd, zoals het aangaan van een veterinaire eenheid, alsmede de inhoud van de - mede ter onderbouwing van dit alles - overgelegde vaststellingovereenkomst van februari 2016. Daarin is onder meer bepaald dat partijen, vooruitlopend op de beoogde samenwerking, feitelijk over en weer reeds een aantal handelingen hebben gepleegd ter uitvoering van de voorgenomen samenwerking en dat zij geen ongedaan making wensen van de over en weer geleverde prestaties, maar deze kwalificeren als evenzovele handelingen ter uitvoering van een koopovereenkomst respectievelijk een pacht- en huurovereenkomst. Partijen zijn omtrent de voorwaarden in december 2015 tot algehele overeenstemming gekomen. De overeenkomst behelst bepalingen omtrent de verkoop en reeds gerealiseerde levering van de volledige melkveestapel van [naam 2] aan appellant, de overdracht van betalingsrechten door [naam 2] aan appellant, de verpachting van 7,78 ha landbouwgrond door [naam 2] aan appellant over de periode maart tot en met oktober 2015 en de verhuur door [naam 2] aan appellant van een veestal voor jongvee over de periode maart tot en met juli 2015 alsmede bepalingen inzake de financiële afwikkeling.
5.3
Het College is van oordeel dat op grond hiervan aannemelijk is dat appellant op de peildatum 2 juli 2015 de feitelijk houder was van de 75 in geschil zijnde dieren. Deze beroepsgrond slaagt dus. Verweerder zal het fosfaatrecht van appellant opnieuw moeten vaststellen, met inachtneming met de 75 stuks jongvee ouder dan 1 jaar die op het UBN‑nummer van [naam 2] waren geregistreerd.
5.4
Nu de primaire beroepsgrond van appellant slaagt, behoeven de subsidiaire en meer subsidiaire beroepsgronden geen bespreking.
Slotsom
6.1
Het beroep is gegrond en het besluit zal worden vernietigd. Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal af te doen en zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
6.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.