Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 20-10-2022, nr. C-585/20
ECLI:EU:C:2022:806
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
20-10-2022
- Magistraten
K. Jürimäe, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-585/20
- Roepnaam
BFF Finance Iberia
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:806, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑10‑2022
Uitspraak 20‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2011/7/EU — Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties — Invordering bij een overheidsinstantie van vorderingen die door ondernemingen zijn overgedragen aan een incassobureau — Schadeloosstelling voor de invorderingskosten van de schuldeiser in geval van betalingsachterstand van de schuldenaar — Artikel 6 — Vast minimumbedrag van 40 EUR — Transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties — Artikel 4 — Procedure voor vaststelling van de conformiteit van de goederen of diensten — Betalingstermijn — Artikel 2, punt 8 — Begrip ‘verschuldigd bedrag’ — Inaanmerkingneming van de belasting over de toegevoegde waarde bij de berekening van de vertragingsrente
K. Jürimäe, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-585/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid (bestuursrechtbank nr. 2 Valladolid, Spanje) bij beslissing van 22 september 2020, ingekomen bij het Hof op 5 november 2020, in de procedure
BFF Finance Iberia SAU
tegen
Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra (rapporteur), N. Jääskinen , en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León, vertegenwoordigd door D. Vélez Berzosa en M. L Vidueira Pérez als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García en M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, M. Jáuregui Gómez en P. Ondrůšek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 1, artikel 6 en artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 233, blz. 3).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BFF Finance Iberia SAU (hierna: ‘BFF’) en de Gerencia Regional de Salud de la Junta de Castilla y León (regionale overheidsdienst voor gezondheid van Castilië en Leon, Spanje) (hierna: ‘gezondheidsdienst’) inzake de invordering door BFF, bij die dienst, van de schuldvorderingen betreffende vergoedingen die verschuldigd zijn voor de levering van goederen en de verrichting van diensten door 21 ondernemingen aan medische centra die onder de verantwoordelijkheid van deze dienst vallen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2011/7
3
De overwegingen 3, 9, 17 tot en met 19, 23 en 26 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:
- ‘(3)
Veel betalingen voor handelstransacties tussen marktdeelnemers of tussen marktdeelnemers en overheidsinstanties worden later verricht dan contractueel is overeengekomen of in de algemene handelsvoorwaarden is vastgelegd. Hoewel de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, worden de desbetreffende facturen veelal ruim na het verstrijken van de betalingstermijn voldaan. Dergelijke betalingsachterstand heeft een negatieve uitwerking op de liquiditeit en bemoeilijkt het financiële beheer van ondernemingen. Bovendien heeft zij, wanneer de schuldeiser als gevolg van betalingsachterstanden externe financiering nodig heeft, gevolgen voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid. […]
[…]
- (9)
Deze richtlijn dient alle handelstransacties te bestrijken, ongeacht of deze tussen particuliere of openbare ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties plaatsvinden, gelet op het feit dat overheidsinstanties een aanzienlijke hoeveelheid betalingen aan ondernemingen verrichten. […]
[…]
- (17)
Om voor toepassing van het recht op interestvergoeding voor betalingsachterstand in aanmerking te komen, moet de schuldeiser in een situatie van betalingsachterstand verkeren omdat het hem verschuldigde bedrag op de vervaldag niet tot zijn beschikking staat, terwijl hij wel aan zijn wettelijke en contractuele verplichtingen heeft voldaan.
- (18)
Betalingsverzoeken gaan in op het moment van facturering en facturen vervullen een belangrijke documentaire rol in de keten van transacties voor de levering van goederen en diensten, onder meer ter vaststelling van de betalingstermijnen. […]
- (19)
Om betalingsachterstand te ontmoedigen, moeten schuldeisers een redelijke schadeloosstelling ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn. De invorderingskosten moeten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt; hiertoe moet deze richtlijn voorzien in een vast minimumbedrag, dat gecumuleerd kan worden met interest voor betalingsachterstand. De toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag moet ten doel hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken. […]
[…]
- (23)
De inkomensstromen van overheidsinstanties worden doorgaans gekenmerkt door een grotere zekerheid, voorspelbaarheid en continuïteit dan die van ondernemingen. Bovendien kunnen veel overheidsinstanties tegen gunstigere voorwaarden financiering krijgen dan ondernemingen. Tegelijkertijd zijn overheidsinstanties voor het bereiken van hun doelen minder afhankelijk van het onderhouden van stabiele commerciële relaties dan ondernemingen. Lange betalingstermijnen en betalingsachterstanden van overheidsinstanties voor geleverde goederen en diensten leiden tot ongerechtvaardigde kosten voor ondernemingen. Om deze reden is het wenselijk om voor commerciële transacties voor de levering van goederen of diensten door ondernemingen aan overheidsinstanties specifieke regels in te voeren, die met name moeten voorzien in betalingstermijnen welke doorgaans niet meer dan 30 kalenderdagen bedragen — tenzij in het contract uitdrukkelijk anders is overeengekomen, en mits een en ander objectief gerechtvaardigd is in het licht van de bijzondere aard of kenmerken van het contract — en in ieder geval niet meer dan 60 kalenderdagen.
[…]
- (26)
Om de verwezenlijking van het doel van deze richtlijn niet in gevaar brengen, moeten de lidstaten erop toezien dat de maximumduur van aanvaardings- of verificatieprocedures bij handelstransacties in de regel niet meer dan 30 kalenderdagen bedraagt. Niettemin moet voor verificatieprocedures een langere maximumtermijn dan 30 kalenderdagen kunnen worden toegestaan, bijvoorbeeld bij bijzonder complexe contracten, wanneer dit in de overeenkomst of in de aanbestedingsdocumenten uitdrukkelijk is overeengekomen en wanneer zulks niet kennelijk onbillijk jegens de schuldeiser is.’
4
Artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Voorwerp en toepassingsgebied’, bepaalt in de leden 1 en 2, ervan:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo's)] te versterken.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.’
5
Artikel 2 van die richtlijn bepaalt in de punten 4 en 8:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;
- 2)
‘overheidsinstantie’: elke aanbestedende dienst, zoals omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1)], en artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114)], ongeacht het voorwerp of de waarde van de opdracht;
[…]
- 4)
‘betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, of artikel 4, lid 1, vervuld zijn;
[…]
- 8)
‘verschuldigd bedrag’: de hoofdsom die binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn had moeten worden voldaan, inclusief toepasselijke belastingen, rechten, heffingen of kosten als vermeld in de factuur of in een gelijkwaardig verzoek tot betaling’.
6
Artikel 4 van richtlijn 2011/7, met als opschrift ‘Transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat schuldeisers bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, na afloop van de in de leden 3, 4 of 6 vastgestelde termijn zonder aanmaning aanspraak kunnen maken op wettelijke interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede
- b)
de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.
[…]
- 3.
Bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, zorgen de lidstaten ervoor dat:
- a)
de betalingstermijn niet langer is dan een van de volgende termijnen:
[…]
- iv)
indien de wet of de overeenkomst voorziet in een procedure voor aanvaarding of verificatie, waarbij de conformiteit van de goederen of de diensten met de overeenkomst moet worden vastgesteld, en indien de schuldenaar de factuur of het gelijkwaardige verzoek tot betaling ontvangt vóór of op de datum waarop de aanvaarding of verificatie plaatsvindt, 30 kalenderdagen na die datum;
[…]
- 4.
De lidstaten kunnen de in lid 3, onder a), bedoelde termijnen tot maximaal 60 kalenderdagen verlengen voor:
- a)
overheidsinstanties die economische activiteiten van industriële of commerciële aard uitoefenen door op de markt goederen of diensten aan te bieden en die als openbaar bedrijf onderworpen zijn aan de transparantievereisten welke zijn vastgesteld bij richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen [PB 2006, L 318, blz. 17];
- b)
specifiek voor dat doel erkende overheidsorganisaties die gezondheidszorg verstrekken.
Wanneer een lidstaat besluit tot verlenging van de termijnen als bedoeld in dit lid, doet zij de Commissie uiterlijk op 16 maart 2018 een verslag toekomen over zulke verlenging.
[…]
- 5.
De lidstaten zorgen ervoor dat de duur van een procedure voor aanvaarding of verificatie als bedoeld in lid 3, onder a), iv), niet meer dan 30 kalenderdagen bedraagt vanaf de datum van ontvangst van de goederen of diensten, tenzij in de overeenkomst en de eventuele aanbestedingsdocumenten uitdrukkelijk anders is overeengekomen en mits daarbij geen sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7.
- 6.
De lidstaten zorgen ervoor dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn niet langer is dan de in lid 3 genoemde termijnen, tenzij in de overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen en de bijzondere aard of eigenschappen van het contract dit objectief rechtvaardigen, met dien verstande dat de betalingstermijn in geen geval langer mag zijn dan 60 kalenderdagen.’
7
Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Vergoeding van invorderingskosten’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.
- 3.
Naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag kan de schuldeiser aanspraak maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan. Daartoe kunnen onder meer de kosten worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.’
8
Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Onbillijke bedingen en praktijken’, bepaalt in de leden 1 en 3:
- ‘1.
[…]
Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:
[…]
- c)
de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken […] van het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag.
[…]
- 3.
Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, vermoed kennelijk onbillijk te zijn.’
Richtlijn 2006/112
9
Artikel 220 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) bepaalt:
‘Iedere belastingplichtige zorgt ervoor dat door hemzelf, door de afnemer of, in zijn naam en voor zijn rekening, door een derde, in de volgende gevallen een factuur wordt uitgereikt:
- 1)
de goederenleveringen of de diensten die hij heeft verricht voor een andere belastingplichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon;
[…]’
10
Artikel 226 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze richtlijn zijn voor btw-doeleinden op de overeenkomstig de artikelen 220 en 221 uitgereikte facturen alleen de volgende vermeldingen verplicht:
[…]
- 10)
het te betalen btw-bedrag, tenzij er een bijzondere regeling van toepassing is waarvoor deze richtlijn die vermelding uitsluit;
[…]’
Spaans recht
11
Artikel 8, lid 1, van Ley 3/2004, por la que se establecen medidas de lucha contra la morosidad en las operaciones comerciales (wet nr. 3/2004 tot vaststelling van maatregelen ter bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties) van 29 december 2004 (BOE nr. 314 van 30 december 2004, blz. 42334), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wet nr. 3/2004’), bepaalt:
‘Wanneer de schuldenaar in gebreke blijft, heeft de schuldeiser recht op betaling door de schuldenaar van een vast bedrag van 40 EUR, dat in ieder geval en zonder dat daartoe een uitdrukkelijk verzoek nodig is, bij de hoofdschuld wordt gerekend.
Bovendien heeft de schuldeiser recht op schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle naar behoren aangetoonde invorderingskosten die hij ten gevolge van het in gebreke blijven heeft gemaakt en die het in de vorige alinea genoemde bedrag overschrijden.’
12
Artikel 198, lid 4, van Ley 9/2017, de Contratos del Sector Público, por la que se transponen al ordenamiento jurídico español las Directivas del Parlamento Europeo y del Consejo 2014/23/UE y 2014/24/UE, de 26 de febrero de 2014 (wet nr. 9/2017 inzake overheidsopdrachten, tot omzetting in Spaans recht van richtlijnen 2014/23/EU en 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014), van 8 november 2017 (BOE nr. 272 van 9 november 2017, blz. 107714; hierna: ‘wet nr. 9/2017’), bepaalt:
‘De overheid is gehouden tot betaling van de prijs binnen 30 dagen na de datum van aanvaarding van de voortgangsverslagen of van de documenten waaruit blijkt dat de geleverde goederen of de verrichte prestaties in overeenstemming zijn met het contract, onverminderd het bepaalde in artikel 210, lid 4, en in geval van vertraging dient zij de medecontractant bij het verstrijken van die termijn van 30 dagen de vertragingsrente en de vergoeding voor invorderingskosten te betalen overeenkomstig de bepalingen van wet nr. 3/2004 […]. De rente begint pas te lopen wanneer de medecontractant heeft voldaan aan de verplichting om de factuur in het desbetreffende administratieve register neer te leggen, zoals bepaald in de geldende regeling inzake elektronische facturering, in de voorgeschreven vorm en binnen de gestelde termijn van 30 dagen te rekenen vanaf de datum van daadwerkelijke levering van de goederen of verrichting van de dienst.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
BFF, een vennootschap naar Spaans recht die actief is in de incassosector, heeft van 21 vennootschappen vorderingsrechten verkregen betreffende de betaling van goederen en diensten die deze ondernemingen tussen 2014 en 2017 hadden geleverd aan medische centra die onder de verantwoordelijkheid van de gezondheidsdienst vallen.
14
Op 31 mei 2019 heeft BFF bij deze dienst betaling geëist van een hoofdsom, vermeerderd met vertragingsrente, en van een bedrag van 40 EUR aan invorderingskosten voor elke niet-betaalde factuur, overeenkomstig artikel 8 van wet nr. 3/2004.
15
Aangezien die dienst niet op deze eis heeft gereageerd, heeft BFF eerst een administratief beroep ingesteld bij de gezondheidsdienst en vervolgens een beroep in rechte bij de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid (bestuursrechtbank nr. 2 Valladolid, Spanje), de verwijzende rechter, strekkende tot veroordeling van de gezondheidsdienst tot betaling aan BFF van een hoofdsom van 51 610,67 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, een bedrag van 40 EUR aan invorderingskosten voor elke niet-betaalde factuur, en een bedrag van 43 626,76 EUR aan wettelijke rente.
16
Om te beginnen vraagt de verwijzende rechter zich af hoe artikel 6 van richtlijn 2011/7 moet worden uitgelegd om te bepalen of het in deze bepaling bedoelde vaste bedrag van 40 EUR voor elke factuur dan wel voor elke vordering moet worden betaald wanneer een vordering wordt ingesteld die een geheel van op de vervaldatum niet betaalde facturen omvat.
17
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of een nationale rechtsregel die in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen, die bestaat in een aanvankelijke termijn van 30 dagen voor de goedkeuring van de goederen en diensten waarop die contracten betrekking hebben en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de betaling, verenigbaar is met richtlijn 2011/7.
18
Ten slotte acht de verwijzende rechter het noodzakelijk te bepalen of artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 de mogelijkheid biedt om bij de berekening van de vertragingsrente rekening te houden met de btw die is vermeld in de factuur die op de vervaldatum niet is betaald door de schuldenaar, ook wanneer de schuldeiser dit bedrag nog niet aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat.
19
Daarom heeft de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 2 de Valladolid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘Gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 1, artikel 6 en artikel 7, leden 2 en 3, van [richtlijn 2011/7]:
- 1)
Moet artikel 6 van richtlijn 2011/7 aldus worden uitgelegd dat het bedrag van 40 EUR in ieder geval per factuur geldt, mits de schuldeiser de facturen afzonderlijk heeft aangevoerd in zijn vorderingen bij de overheidsinstantie en de bestuursrechter, dan wel dat het bedrag van 40 EUR in ieder geval per factuur geldt, ook al zijn er globale en algemene vorderingen ingesteld?
- 2)
Hoe moet artikel 198, lid 4, van [wet nr. 9/2017] — dat voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten, waarvan de eerste 30 dagen dienen voor de goedkeuring en de resterende 30 dagen voor de betaling — worden uitgelegd [in het licht] van overweging 23 van richtlijn 2011/7 […]?
- 3)
Hoe moet artikel 2 van de richtlijn worden uitgelegd? Kan de richtlijn aldus worden uitgelegd dat in de berekeningsbasis voor de in de richtlijn erkende vertragingsrente de btw is begrepen die verschuldigd is op de uitgevoerde verrichting en waarvan het bedrag in de factuur zelf is opgenomen? Of moet een onderscheid worden gemaakt en worden bepaald op welk tijdstip de aannemer de belasting aan de belastingdienst afdraagt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
20
Om te beginnen moet worden nagegaan of de situatie waarin een incassobureau dat schuldvorderingen heeft overgenomen die een overheidsinstantie op de vervaldag niet aan de overdragende ondernemingen heeft betaald, en van deze overheidsinstantie langs gerechtelijke weg betaling van deze schuldvorderingen vordert, binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2011/7 valt.
21
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat, ten eerste, richtlijn 2011/7 luidens artikel 1, lid 2, van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van ‘handelstransacties’ en, ten tweede, dat dit begrip in artikel 2, punt 1, van deze richtlijn ruim wordt omschreven als ‘transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding’.
22
Om te kunnen worden aangemerkt als een ‘handelstransactie’ in de zin van laatstgenoemde bepaling, moet een transactie dus voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste moet zij worden verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties. Ten tweede moet de transactie leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding (arrest van 13 januari 2022, New Media Development & Hotel Services, C-327/20, EU:C:2022:23, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
In casu wordt niet betwist dat de ingevorderde schuldvorderingen betrekking hebben op vergoedingen die op de vervaldatum niet waren voldaan door de gezondheidsdienst, een ‘overheidsinstantie’ in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/7, als tegenprestatie voor de levering van goederen en diensten door de overdragende ondernemingen, en bijgevolg op ‘handelstransacties’ in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn.
24
Zoals de advocaat-generaal in punt 16 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ligt de overdracht van deze schuldvorderingen en alle daarmee verbonden rechten aan een incassobureau — waartoe een schuldeiser zich, zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7, wegens betalingsachterstand van de schuldenaar kan wenden — in het verlengde van de oorspronkelijke handelstransacties.
25
Een situatie als die in het hoofdgeding valt dus binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2011/7.
Eerste vraag
26
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6 van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR, als vergoeding voor de invorderingskosten van de schuldeiser die het gevolg zijn van de betalingsachterstand van de schuldenaar, verschuldigd is voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie die op de vervaldatum onbetaald is gebleven, ook wanneer die factuur samen met andere facturen wordt ingevorderd in het kader van één enkel administratief beroep of één enkel beroep in rechte, en of de schuldeiser in een dergelijk geval verplicht is om de factuur betreffende iedere onbetaald gebleven handelstransactie over te leggen.
27
Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 de lidstaten de verplichting oplegt om ervoor te zorgen dat wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand verschuldigd wordt, de schuldeiser bij de schuldenaar minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen als vergoeding voor de invorderingskosten. Bovendien moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 6, lid 2, voor zorgen dat dit vaste bedrag automatisch verschuldigd wordt, ook al is er geen aanmaningsbrief naar de schuldenaar gestuurd, en dat het strekt tot vergoeding van de eigen invorderingskosten van de schuldeiser. Verder verleent artikel 6, lid 3, de schuldeiser het recht om naast het vaste minimumbedrag van 40 EUR aanspraak te maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan.
28
Het in artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2011/7 bedoelde begrip ‘betalingsachterstand’, als grondslag voor het recht op niet alleen interest, maar ook een vast minimumbedrag van 40 EUR, wordt in artikel 2, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het begrip ‘betalingsachterstand’ dan ook van toepassing op elke afzonderlijke handelstransactie, aangezien ‘alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties’ onder deze richtlijn vallen overeenkomstig artikel 1, lid 2, ervan.
29
Richtlijn 2011/7 koppelt aldus het in artikel 6, lid 1, genoemde vaste minimumbedrag aan iedere handelstransactie die onbetaald is op de vervaldatum en die vermeld is in een factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling. Zoals is uiteengezet in overweging 18 van deze richtlijn gelden facturen namelijk als betalingsverzoek en vervullen zij dus een belangrijke documentaire rol in de keten van handelstransacties, onder meer ter vaststelling van de betalingstermijnen.
30
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 voor handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties de opeisbaarheidvoorwaarden voor het vaste minimumbedrag van 40 EUR vaststelt door te verwijzen naar de opeisbaarheidsvoorwaarden voor de interest voor betalingsachterstand die zijn vastgesteld in artikel 4 van deze richtlijn.
31
Luidens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/7 zorgen de lidstaten ervoor dat bij die handelstransacties een schuldeiser die zijn verplichtingen heeft vervuld en die op de vervaldatum geen betaling heeft ontvangen, na afloop van de in de leden 3, 4 en 6 van dat artikel vastgestelde termijn zonder aanmaning aanspraak kan maken op wettelijke interest voor betalingsachterstand, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC, C-555/14, EU:C:2017:121, punt 27).
32
Uit het voorgaande volgt ten eerste dat het recht om aanspraak te maken op wettelijke interest voor betalingsachterstand en het recht op het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 genoemde vaste minimumbedrag ontstaan uit een ‘betalingsachterstand’ in de zin van artikel 2, punt 4, van deze richtlijn, en dus gekoppeld zijn aan afzonderlijke ‘handelstransacties’. Ten tweede wordt deze wettelijke interest, net als dit vaste bedrag, automatisch opeisbaar bij het verstrijken van de in artikel 4, leden 3, 4 en 6, van richtlijn 2011/7 bedoelde betalingstermijn, mits er aan de voorwaarden van lid 1 van dat artikel is voldaan. Dienaangaande wordt in overweging 17 van deze richtlijn gesteld dat ‘[o]m voor toepassing van het recht op interestvergoeding voor betalingsachterstand in aanmerking te komen, […] de schuldeiser in een situatie van betalingsachterstand [moet] verkeren omdat het hem verschuldigde bedrag op de vervaldag niet tot zijn beschikking staat, terwijl hij wel aan zijn wettelijke en contractuele verplichtingen heeft voldaan’.
33
Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/7 blijkt nergens dat de keuze van een schuldeiser om een schuldenaar één enkele uitnodiging tot betaling voor te leggen die een geheel van op de vervaldatum niet betaalde facturen omvat iets kan veranderen aan de opeisbaarheidsvoorwaarden voor de wettelijke interest voor betalingsachterstand waarin deze bepaling voorziet, of aan de opeisbaarheidsvoorwaarden voor het vaste minimumbedrag van 40 EUR waarin artikel 6, lid 1, van deze richtlijn voorziet. Integendeel, het feit dat deze wettelijke rente en dit vaste bedrag automatisch opeisbaar zijn ‘zonder aanmaning’ veronderstelt dat de keuzen van de schuldeiser aangaande de wijze van invordering van de onbetaalde schuldvorderingen irrelevant zijn voor de opeisbaarheid van zowel de wettelijke rente als het vaste bedrag.
34
Uit een woordelijke en contextuele uitlegging van deze bepaling volgt dan ook dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR als vergoeding voor de invorderingskosten aan de schuldeiser die aan zijn verplichtingen heeft voldaan, verschuldigd is voor iedere betaling die op de vervaldatum niet is uitgevoerd als vergoeding voor een handelstransactie die is vermeld in een factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.
35
In de derde plaats wordt die uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 bevestigd door het doel ervan. Volgens artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 3 ervan, heeft deze richtlijn ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan wegens de negatieve uitwerking daarvan op de liquiditeit, het concurrentievermogen en de winstgevendheid van ondernemingen.
36
Richtlijn 2011/7 heeft dus niet alleen ten doel betalingsachterstanden te ontmoedigen door te voorkomen dat zij financieel interessant zijn voor de schuldenaar doordat er in een dergelijke situatie lage of geen interest in rekening wordt gebracht, maar ook om de schuldeiser doeltreffend te beschermen tegen dergelijke achterstanden door hem een zo volledig mogelijke schadeloosstelling te bieden voor zijn invorderingskosten (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Česká pojišťovna, C-287/17, EU:C:2018:707, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Luidens overweging 19 van deze richtlijn moeten de invorderingskosten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt en moet de toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag ten doel hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken.
37
Daarom mag het instellen van één enkele vordering tot betaling die meerdere handelstransacties omvat die op de vervaldatum niet betaald zijn, en die naar behoren zijn vermeld in facturen of gelijkwaardige verzoeken tot betaling, er niet toe leiden dat het vaste minimumbedrag dat als vergoeding van de invorderingskosten verschuldigd is voor iedere betalingsachterstand, verminderd wordt. Eerst en vooral zou artikel 6 van richtlijn 2011/7 door een dergelijke vermindering zijn nuttige effect verliezen. Zoals in het vorige punt is benadrukt, is het doel van die richtlijn niet alleen om betalingsachterstanden te ontmoedigen maar ook om ‘de eigen invorderingskosten van de schuldeiser’ te vergoeden. Die kosten lopen vaak op naargelang het aantal betalingen en de bedragen die de schuldenaar niet betaalt op de vervaldatum. Verder zou een dergelijke vermindering ermee gelijkstaan dat aan de schuldenaar zonder ‘objectieve redenen’ een afwijking wordt toegestaan op het recht op het in artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn bedoelde vaste bedrag, in strijd met artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van richtlijn 2011/7. Ten slotte zou die vermindering erop neerkomen dat de schuldenaar wordt vrijgesteld van een deel van de financiële last die voortvloeit uit zijn verplichting om voor iedere op de vervaldatum niet betaalde factuur het vaste bedrag van 40 EUR te betalen waarin genoemd artikel 6, lid 1, voorziet.
38
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het argument van de Spaanse regering dat, aangezien de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 bedoelde schadeloosstelling ‘redelijk’ moet zijn, de schuldeiser zich niet op dat artikel kan beroepen om een vast minimumbedrag van 40 EUR te vorderen voor elke factuur die in één invordering is omvat omdat dat erop zou neerkomen dat hem een herhaalde en buitensporige vergoeding van de aan die invordering verbonden kosten wordt toegekend.
39
Het recht op een ‘redelijke’ schadeloosstelling waarin artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 voorziet ‘voor alle door [de] betalingsachterstand [van de schuldenaar] ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan’ betreft immers alle mogelijke invorderingskosten die het vaste minimumbedrag van 40 EUR te boven gaan, waar de schuldeiser krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn automatisch aanspraak op kan maken wanneer er overeenkomstig artikel 3 of artikel 4 van genoemde richtlijn interest op betalingsachterstand opeisbaar wordt voor een handelstransactie. Een dergelijke schadeloosstelling kan dus noch het gedeelte van deze kosten dat reeds wordt vergoed door het vaste minimumbedrag van 40 EUR, noch kosten die, gelet op alle omstandigheden van het concrete geval, buitensporig blijken omvatten (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Česká pojišťovna, C-287/17, EU:C:2018:707, punten 22 en 30).
40
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 kan dus niet worden ingeroepen om het recht van de schuldeiser op het vaste minimumbedrag waarin artikel 6, lid 1, van deze richtlijn voorziet, te beperken. Daarentegen kan er binnen de in het vorige punt aangegeven grenzen rekening worden gehouden met het feit dat er één enkele invordering is ingesteld voor de vergoedingen voor handelstransacties die deze schuldenaar hem op de vervaldatum niet heeft betaald, teneinde te beoordelen of de vergoeding van de andere invorderingskosten die als gevolg van de betalingsachterstand van de schuldenaar worden gemaakt, redelijk is.
41
Onder die voorwaarden komt de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 volgens welke het vaste minimumbedrag verschuldigd is voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie die op de vervaldatum onbetaald is gebleven, wanneer die factuur samen met andere facturen wordt ingevorderd in het kader van één enkel administratief beroep of één enkel beroep in rechte, er niet op neer dat er een boete wordt opgelegd aan de schuldenaar. Het moet bij een dergelijke invordering evenwel mogelijk zijn om voor elk van de facturen die zij omvat te bepalen op welke onbetaalde handelstransactie zij betrekking heeft.
42
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6 van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR, als vergoeding voor de invorderingskosten van de schuldeiser die het gevolg zijn van de betalingsachterstand van de schuldenaar, verschuldigd is voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie die op de vervaldatum onbetaald is gebleven, ook wanneer die factuur samen met andere facturen wordt ingevorderd in het kader van één enkel administratief beroep of één enkel beroep in rechte.
Tweede vraag
43
Gelet op het feit dat het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet bevoegd is om nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen uit te leggen (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Prokuratura Rejonowa w Słupsku, C-634/18, EU:C:2020:455, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de tweede vraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter in essentie wenst te vernemen of artikel 4, leden 3 tot en met 6, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die op algemene wijze voor alle handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 kalenderdagen, die bestaat in een aanvankelijke termijn van 30 dagen voor een procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de geleverde goederen of de verrichte diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de betaling van de overeengekomen prijs.
44
Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de lidstaten er overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), van richtlijn 2011/7 voor moeten zorgen dat de betalingstermijn in geval van handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, niet langer is dan 30 kalenderdagen, te rekenen vanaf het moment waarop de met name in punt iv) van die bepaling vermelde feitelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan.
45
In de tweede plaats bepaalt artikel 4, lid 3, onder a), iv), van richtlijn 2011/7 dat ‘[i]ndien de wet of de overeenkomst voorziet in een procedure voor aanvaarding of verificatie, waarbij de conformiteit van de goederen of de diensten met de overeenkomst moet worden vastgesteld, en indien de schuldenaar de factuur of het gelijkwaardige verzoek tot betaling ontvangt vóór of op de datum waarop de aanvaarding of verificatie plaatsvindt’, de betalingstermijn van maximaal 30 kalenderdagen wordt berekend vanaf de datum waarop die aanvaarding of verificatie plaatsvindt.
46
Overeenkomstig artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met overweging 26 ervan moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de duur van een procedure voor aanvaarding of verificatie als bedoeld in lid 3, onder a), iv), niet meer dan 30 kalenderdagen bedraagt vanaf de datum van ontvangst van de goederen of diensten, tenzij in de overeenkomst en in de eventuele aanbestedingsdocumenten anders is overeengekomen en mits daarbij geen sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.
47
Uit die bepalingen, gelezen in hun onderlinge samenhang, volgt dus dat de procedure voor aanvaarding of verificatie in richtlijn 2011/7 niet wordt beschouwd als inherent aan handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties. Daarnaast mag de duur van die procedure, wanneer ‘de wet of de overeenkomst erin voorziet’, niet meer bedragen dan 30 kalenderdagen. Deze duur mag enkel bij uitzondering worden overschreden overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4, lid 5, van deze richtlijn.
48
In de derde plaats volgt uit artikel 4, lid 6, van richtlijn 2011/7, gelezen in het licht van overweging 23 ervan, dat de algemene betalingstermijn van 30 dagen slechts kan worden verlengd indien een dergelijke verlenging uitdrukkelijk bij overeenkomst is vastgelegd en objectief is gerechtvaardigd door de bijzondere aard of bepaalde kenmerken van die overeenkomst. De verlengde termijn mag in geen geval meer dan 60 kalenderdagen bedragen.
49
Bovendien hebben de lidstaten wanneer een overheidsinstantie economische activiteiten van industriële of commerciële aard uitoefent door goederen en diensten aan te bieden, of gezondheidszorg verstrekt, overeenkomstig artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder a) en b), van richtlijn 2011/7 de mogelijkheid om de betalingstermijn te verlengen tot maximaal 60 dagen.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit artikel 4, leden 3 tot en met 6, van richtlijn 2011/7 dat slechts bij uitzondering een betalingstermijn van meer dan 30 en maximaal 60 kalenderdagen kan worden toegepast op handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties en dat dit beperkt moet blijven tot bepaalde welomschreven gevallen, waaronder met name die welke uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder a) en b) [zie in die zin arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand), C-122/18, EU:C:2020:41, punt 44].
51
Deze letterlijke en contextuele uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2011/7 wordt bevestigd door de doelstellingen van deze richtlijn, zoals onder meer het opleggen aan de lidstaten van strengere verplichtingen voor overheidsinstanties met betrekking tot hun transacties met ondernemingen. Zoals blijkt uit de overwegingen 3, 9 en 23 van deze richtlijn, gelezen in hun onderlinge samenhang, worden de inkomensstromen van overheidsinstanties, die een aanzienlijke hoeveelheid betalingen aan ondernemingen verrichten, immers gekenmerkt door een grotere zekerheid, voorspelbaarheid en continuïteit dan die van ondernemingen, kunnen overheidsinstanties tegen gunstigere voorwaarden dan ondernemingen financiering krijgen en zijn die overheidsinstanties voor het bereiken van hun doelen minder afhankelijk van het onderhouden van stabiele commerciële relaties dan ondernemingen. Bovendien leiden lange betalingstermijnen voor deze instanties, net als betalingsachterstanden, tot ongerechtvaardigde kosten voor deze ondernemingen, waardoor hun liquiditeitsproblemen groter worden en hun financiële beheer wordt bemoeilijkt. Tevens zijn deze betalingsachterstanden nadelig voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid van deze ondernemingen, aangezien zij ten gevolge van die betalingsachterstanden externe financiering nodig hebben [zie in die zin arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand), C-122/18, EU:C:2020:41, punten 46 en 47].
52
In het licht van het voorgaande moet artikel 4 van richtlijn 2011/7 aldus worden uitgelegd dat een lidstaat enkel onder de voorwaarden en met inachtneming van de beperkingen van dat artikel, die in de punten 47 tot en met 49 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, een betalingstermijn van maximaal 60 kalenderdagen mag bepalen voor transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties.
53
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 4, leden 3 tot en met 6, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die op algemene wijze voor alle handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 kalenderdagen, ook wanneer die termijn bestaat in een aanvankelijke termijn van 30 dagen voor een procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de geleverde goederen of de verrichte diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de betaling van de overeengekomen prijs.
Derde vraag
54
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechte in essentie te vernemen of artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het voor de vraag of de btw die is vermeld in de factuur of in het gelijkwaardige verzoek tot betaling mee in aanmerking moet worden genomen als ‘verschuldigd bedrag’ in de zin van deze bepaling, bepalend is of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat.
55
Artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 definieert het begrip ‘verschuldigd bedrag’ als ‘de hoofdsom die binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn had moeten worden voldaan, inclusief toepasselijke belastingen, rechten, heffingen of kosten als vermeld in de factuur of in een gelijkwaardig verzoek tot betaling’.
56
Wat de letterlijke uitlegging van artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 betreft, moet worden opgemerkt dat het gebruik van de uitdrukking ‘inclusief toepasselijke belastingen’ noodzakelijkerwijs impliceert dat het begrip ‘verschuldigd bedrag’ de btw op geleverde goederen of verrichte diensten omvat. Daarnaast wijst het gebruik van de uitdrukking ‘vermeld in de factuur of in een gelijkwaardig verzoek tot betaling’ erop dat het btw-bedrag het bedrag is dat in de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling is vermeld, ongeacht de wijze waarop de belastingplichtige de btw aan de schatkist betaalt of het tijdstip waarop hij dit doet.
57
Hieruit volgt dat het begrip ‘verschuldigd bedrag’ geen onderscheid maakt naargelang het tijdstip waarop de schuldeiser de btw op het geleverde goed of de verrichte dienst aan de belastingdienst afdraagt, noch naargelang de wijze waarop hij dit doet.
58
Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 220 van richtlijn 2006/112, dat de uitreiking van facturen regelt en belastingplichtigen de verplichting oplegt om ervoor te zorgen dat een factuur wordt uitgereikt voor de goederenleveringen of de diensten die zijn verricht voor andere belastingplichtigen of een niet-belastingplichtige rechtspersoon. Artikel 226 van deze richtlijn somt de verplichte vermeldingen in de uitgereikte facturen op, waaronder het te betalen btw-bedrag. Deze bepalingen leggen de belastingplichtige dus de verplichting op om in de uitgereikte factuur het te betalen btw-bedrag te vermelden, ongeacht de wijze of het tijdstip van betaling van de verschuldigde belasting aan de schatkist.
59
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het voor de vraag of de btw die is vermeld in de factuur of in het gelijkwaardige verzoek tot betaling mee in aanmerking moet worden genomen als ‘verschuldigd bedrag’ in de zin van deze bepaling, niet bepalend is of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties
moet aldus worden uitgelegd dat:
het vaste minimumbedrag van 40 EUR, als vergoeding voor de invorderingskosten van de schuldeiser die het gevolg zijn van de betalingsachterstand van de schuldenaar, is verschuldigd voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie die op de vervaldatum onbetaald is gebleven, ook wanneer die factuur samen met andere facturen wordt ingevorderd in het kader van één enkel administratief beroep of één enkel beroep in rechte.
- 2)
Artikel 4, leden 3 tot en met 6, van richtlijn 2011/7
moet aldus worden uitgelegd dat:
het in de weg staat aan een nationale regeling die op algemene wijze voor alle handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 kalenderdagen, ook wanneer die termijn bestaat in een aanvankelijke termijn van 30 dagen voor een procedure voor goedkeuring of verificatie van de conformiteit van de geleverde goederen of de verrichte diensten met de overeenkomst en een aanvullende termijn van 30 dagen voor de betaling van de overeengekomen prijs.
- 3)
Artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/7
moet aldus worden uitgelegd dat:
het voor de vraag of de btw die is vermeld in de factuur of in het gelijkwaardige verzoek tot betaling mee in aanmerking moet worden genomen als ‘verschuldigd bedrag’ in de zin van deze bepaling, niet bepalend is of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑10‑2022