[G]ease: 7,5% van € 53.298,11 is € 3.997,36; [H]-lease: 7,5% van € 32.027,66 is € 2.402,07. De symbolische koopoptieprijzen zijn € 50 ([G]-lease) respectievelijk € 100 ([H]-lease), beide exclusief omzetbelasting.
HR, 22-04-2016, nr. 15/04185
ECLI:NL:HR:2016:702, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/04185
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2016
ECLI:NL:HR:2016:702, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2176, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2016/24.6 met annotatie van Redactie
BNB 2016/158 met annotatie van P.H.J. Essers
FED 2016/85 met annotatie van W. Nijssen
NLF 2017/0105 met annotatie van
Belastingadvies 2016/10.2
NTFR 2016/1265 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Beroepschrift 22‑04‑2016
Onderwerp:beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 4 augustus 2015, kenmerk BK-14/01623 (verzenddatum 5 augustus 2015) op het beroepschrift van [X], gericht tegen de beslissing van de Rechtbank Den Haag d.d. 28 oktober 2014 (verzonden op 12 november 20l2); aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2010
Edelhoogachtbare vrouwe, heren,
[X], belanghebbende, voor wie ondergetekende als gemachtigde optreedt, heeft hierbij de eer beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak Van het Gerechtshof te Den Haag van 5 augustus 2015, kenmerk BK-14/01623 op het beroepschrift betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2010.
Belanghebbende draagt de volgende cassatiemiddelen voor:
Eerste cassatiemiddel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder:
- •
van artikel 3.92 (Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen; aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden) van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna ook aan te duiden met: ‘Wet IB’) in samenhang met artikel 3.95. (Bepaling van het resultaat) en artikel artikel 3.30 (Afschrijving op bedrijfsmiddelen) van die wet,
- •
dan wel Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Gerechtshof bij de beoordeling van de aard en het karakter van de desbetreffende leasecontracten ten onrechte heeft beslist, althans op gronden die de uitspraak niet kunnen dragen, dat belanghebbende geen economisch (fiscaal) eigenaar is en doordat het Gerechtshof ten onrechte voorbij is gegaan aan vaste jurisprudentie te dier zake en doordat het Gerechtshof zijn oordeel (mede) baseert op een door het Gerechtshof zelf aangebracht en niet-bestaand feit.
Tweede cassatiemiddel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van
- •
artikel 3.4 (Begrip ondernemer) in samenhang met artikel 3.5. (Zelfstandig uitgeoefend beroep) van de Wet IB,
- •
dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Gerechtshof bij de beoordeling van de aard en het karakter van de werkzaamheden van belanghebbende ten onrechte heeft beslist dat belanghebbende geen onderneming drijft casu quo geen zelfstandig beroep uitoefent en deze beslissing niet, dan wel onvoldoende, heeft gemotiveerd, dat (in onderdeel 7.2 van de uitspraak) is geoordeeld dat belanghebbende geen ondernemersrisico loopt en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een meer dan verwaarloosbaar debiteurenrisico loopt en waarmee het Gerechtshof voorbij gaat aan het feit dat belanghebbende
- (1)
winstgerechtigd (en dus nietomzetgerechtigd) is en daardoor debiteuren- en andere ondernemersrisico's loopt en
- (2)
economisch eigenaar is van bedrijfsmiddelen die onlosmakelijk verbonden zijn met belanghebbende's winstgerechtigde werkzaamheden.
Toelichting op het eerste cassatiemiddel
In onderdeel 7.6. van de uitspraak overweegt het Hof — onder meer — als volgt:
‘Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende de economische eigendom van de geleasete medische apparatuur heeft, is bepalend of het economische belang bij de geleasete apparatuur haar aangaat en niet de lessors en/of de BV. Daarvoor is in elk geval nodig dat het risico van waardestijgingen, waardedalingen en tenietgaan van de apparatuur ten volle door belanghebbende gedragen worden.
Blijkens de inhoud van de leaseovereenkomsten heeft belanghebbende het recht de volledige eigendom van de medische apparatuur te verwerven tegen betaling van € 100 (de [H] lease) respectievelijk € 50 (de [G] -lease) (exclusief omzetbelasting) (koopopties), doch heeft zij daartoe niet de plicht: Dit betekent dat [H] en [G], zolang de koopopties niet zijn uitgeoefend een ongewis restwaarderisico voor de medische apparatuur na afloop van de contracten blijven lopen.’
Dit oordeel van het Hof is in strijd met vaste jurisprudentie alsmede de zogenoemde Leaseregeling (Besluit van 15 november 1999, AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423M, Stcrt. 122). De Rechtbank was van oordeel dat wat betreft de [H]-lease niet sprake was van economische eigendom door belanghebbende en wat betreft de [G]-lease wel. Overigens was dit oordeel van Rechtbank wat betreft de [H]-lease ook reeds onbegrijpelijk omdat die overeenkomst gelijke voorwaarden heeft als die van de [G]-lease.
In aantekening 2.31 (Gehuurde goederen geen bedrijfsmiddel als huurder geen economisch eigenaar is) op artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting schrijft de redactie als volgt:
‘Niet alleen wanneer men de voile juridische eigendom heeft van een goed, dat voor het drijven van een onderneming wordt gebruikt, is deze zaak een bedrijfsmiddel. Een goed kan die kwaliteit voor de onderneming ook verkrijgen als de economische eigendom daarvan bij de ondernemer berust. Iemand heeft de economische eigendom van een goed, indien hij niet de juridische eigenaar daarvan is, maar economisch daarbij wel het belang heeft in die zin, dat hij het volle risico voor alle waardeveranderingen en zelfs voor het eventuele tenietgaan van dat goed draagt.’
en in aantekening 2.33 (Zaken in huurkoop kunnen voor de huurkoper als economisch eigenaar bedrijfsmiddel zijn):
‘Een huurder zal van zaken die voor de uitoefening van zijn onderneming worden gebruikt in het algemeen geen afschrijving daarop ten laste van zijn winst mogen brengen, maar als bedrijfskosten de huurprijs mogen aftrekken. Bij een huurkoopcontract ligt dat anders: zo'n contract beoogt immers eigendomsverkrijging en niet tijdelijke verkrijging van het gebruik en genot van de zaken. De uit dien hoofde verplichte betalingen, voorzover ze althans uitgaan boven een normale verkoopprijs, zijn eerder te beschouwen als rentevergoeding en eventueel risicopremie dan als huurtermijnen. Het tot zekerheid dienende tijdelijk voorbehoud van de eigendom belet daarbij niet dat de verkregen zaken ten dienste van de onderneming worden gebruikt. De daarmede gepaard gaande waardevermindering drukt dan ook op de huurkoper en die waardevermindering mag als afschrijving ten laste van de winst worden gebracht.’
In het onderhavige geval heeft belanghebbende € 63.937,60 betaald ter zake van bedrijfsmiddelen met een waarde (fiscale kostprijs) van € 53.298,11 ([G]) en € 37.138,20 ter zake van bedrijfsmiddelen met een waarde (fiscale kostprijs) van € 32.027,66 ([H]). Dit komt neer op een jaarlijkse (annuïtaire) rente van 7,42% respectievelijk 6,35 %.
Huurkoop en financial lease hebben beide de bedoeling de eigendom over te dragen. Naast andere juridische verschillen, gaat bij huurkoop de eigendom van rechtswege over bij betaling van de laatste (huur-) termijn, bij financial lease gaat de eigendom over bij uitoefening van de koopoptie en betaling van de symbolische uitoefenprijs.
In uw arrest van 24 december 1957 (ECLI:NL:HR:1957:AY1099, BNB 1958/84) overweegt u als volgt:
‘dat, wil iemand als ‘economisch eigenaar’ van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is, dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit, dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen;’
De Leaseregeling heeft het karakter van een safe-harbour regeling. De regeling biedt zekerheid. Indien men aan de gestelde voorwaarden voldoet is sprake van operationele lease en wordt de lessor (leasemaatschappij) als fiscaal eigenaar aangemerkt. Wordt er aan de voorwaarden niet voldaan, dan ontstaat onzekerheid over de aard van de lease. De regeling luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
‘I. Criteria
De lessor zal in ieder geval fiscaal als eigenaar van een door hem op basis van leasing ter beschikking gesteld lease-object worden aangemerkt indien hij:
- a.
zich als zodanig gedraagt;
- b.
de juridische eigendom van het lease-object heeft;
- c.
positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het lease-object loopt.
Geacht wordt sprake te zijn van positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het lease-object indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- A.
Voor contracten met een koopoptie en/of verlengingsoptie voor de lessee, indien:
- 1.
de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het moment van het aangaan van het leasecontract redelijkerwijs te schatten waarde van het lease-object aan het einde van de vaste leaseperiode;
- 2.
het bedrag van de koopoptie, danwel de contante waarde van de verlengingsoptiebedragen, niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs;
- 3.
het lease-object na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag dan uit de punten 1 en 2 voortvloeit ter beschikking wordt gesteld, c.q. wordt vervreemd, aan de lessee.’
De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën in de bijlage van het besluit — onder meer — het volgende besloten.
‘1.
Vraag:
Zijn de criteria onder l, a, b en c, en de voorwaarden onder A en B alternatief of cumulatief?
Antwoord:
De criteria en de voorwaarden zijn cumulatief.
3.
Vraag:
Wat houdt het begrip ‘fiscale kostprijs’ in? Kan deze kostprijs per object en per lessor afwijken?
Antwoord:
De fiscale kostprijs is het bedrag waarvoor het object volgens de regels van goed koopmansgebruik wordt geactiveerd op de balans. Dit houdt in dat alle kosten die rechtstreeks verband houden met de aankoop en installatie tot het moment waarop het object bedrijfsklaar is, in de kostprijs tot uitdrukking komen. Bovendien betekent dit dat het bedrag wordt aangepast door van derden ontvangen objectsubsidies. Fiscale subsidies hebben er geen invloed op.
Zie in dit verband overigens ook het besluit van 27 juni 2001, nummer RTB2001/2423M, Stcrt. 122, tot wijziging van de leaseregeling artikel I, onderdeel A, en de toelichting daarop.
4.
Vraag:
Wat wordt verstaan onder het begrip ‘vaste leaseperiode’?
Antwoord:
De vaste leaseperiode is de periode waarin de overeenkomst voor de lessee onopzegbaar is. De vaste leaseperiode voor contracten zonder koopoptie eindigt op het moment dat de lessee het object zonder nadelige financiële consequenties mag teruggeven. Voor contracten met een koopoptie eindigt de vaste leaseperiode op het moment waarop de eerste koopoptie kan worden uitgeoefend. Opgemerkt wordt in dit verband dat onder ‘looptijd’ in onderdeel D wordt verstaan de vaste leaseperiode.’
De optieprijs
- (Al)
is niet reëel (want slechts symbolisch), de optieprijs
- (A2)
is substantieel lager dan 7,5% van de fiscale kostprijs1. en
- (A3)
aan het eind van de vaste leaseperiode het leaseobject aan lessee (belanghebbende) wordt vervreemd — en ook feitelijk is vervreemd — tegen betaling van de overeengekomen (symbolische) koopoptieprijs.
Volgens het besluit wordt dan geacht er géén sprake te zijn van positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het lease-object ten laste van lessor ([H]/[G]). Dit is in strijd met het oordeel van het Hof dat ‘[d]it betekent dat [H] en [G], zolang de koopopties niet zijn uitgeoefend een ongewis restwaarderisico voor de medische apparatuur na afloop van de contracten blijven lopen.’
Daar komt bij dat bij een slechts symbolische optieprijs — en derhalve verwaarloosbaar! — feitelijk vaststaat dat er géén restwaarderisico is en zeer zeker geen ongewis, in de zin van onzeker restwaarderisico, want gefixeerd op de symbolische/verwaarloosbare bedragen van € 50 en € 100.
In onderdeel 7.6 oordeelt het Hof dat lessee (belanghebbende) niet de plicht heeft om de koopoptie uit te oefenen. Dit mag een juridisch/theoretisch juiste conclusie zijn, het is van algemene bekendheid dat in de zakelijke werkelijkheid juist vanwege het verwaarloosbare/symbolische bedrag dergelijke koopopties uitgeoefend zullen worden. In casu zijn die opties ook uitgeoefend.
In onderdeel 7.6. overweegt het Hof verder:
‘Daarnaast blijkt uit de huurovereenkomst dat de werkings- en onderhoudskosten van de apparatuur voor de gehele duur van de huurovereenkomst — welke periode overeenkomt met de duur van de leaseperiode — voor rekening van de BV komen. Voorts blijkt uit de huurovereenkomst dat het risico van tenietgaan van de geleasete apparatuur, voor zover deze op grond van de leaseovereenkomsten bij belanghebbende berust, voor de duur van de huurovereenkomst wordt gedragen door de BV. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende niet ten volle het risico van waardestijgingen, waardedalingen en tenietgaan van de apparatuur draagt zodat zij niet de economische eigendom van de apparatuur heeft.’
Het Hof oordeelt dat uit de huurovereenkomst blijkt‘dat het risico van tenietgaan van de geleasete apparatuur, voor zover deze op grond van de leaseovereenkomsten bij belanghebbende berust, voor de duur van de huurovereenkomst wordt gedragen door de BV’. De huurovereenkomst is wat betreft haar bepalingen integraal door het Hof opgenomen onder de feiten (onderdeel 3.10). Het gaat om drie (3) bepalingen — andere bepalingen zijn er niet! — te weten:
‘Artikel 1
De huurder neemt alle werkings-en onderhoudskosten te zijnen laste voor de hele duur van de huurovereenkomst en zal ze bij het einde ervan in perfecte staat. enkel rekening houdend met de normale gebruiksslijtage, aan de verhuurder teruggeven.
Artikel 2
Deze huur en verhuur zijn aangegaan voor de tijd van vijf jaar, ingaande op 1 januari 2009 tot 31 december 2013.
Artikel 3
De huurder zal aan de verhuurder een bedrag van 1.650 Euro (BTW inclusief) betalen, als huurgeld. Dat bedrag moet op het rekeningnummer […](RABO BANK) van de verhuurder geboekt zijn.
Op geen enkele wijze — nogmaals, andere bepalingen zijn er niet! — blijkt hieruit dat de BV (huurder) het risico van tenietgaan zou dragen.
Dat de BV zoals het Hof oordeelt ‘werkings- en onderhoudskosten’ draagt gedurende de huurperiode (van vijf jaar) laat onverlet dat uitsluitend belanghebbende het risico van tenietgaan, waardemutaties enzovoort draagt. Ter illustratie hierbij diene dat vastgoed ook op soortgelijke wijze verhuurd wordt en waarbij de huurder bepaalde (veelal gebruikelijke gebruiks-) kosten voor zijn rekening neemt. Bij het bepalen van de hoogte van de huur speelt het dragen van kosten door de huurder een rol, maar dat kosten voor diens rekening komen (met mogelijk een lagere huur dan normaal) doet niets af aan het feit dat de verhuurder eigenaar is en blijft.
Het Hof gaat ook voorbij aan het feit dat de huurperiode ‘slechts’ vijfjaar bedraagt en zoals ook gesteld in het beroepschrift belanghebbende ná deze periode nog steeds in het bezit zal zijn/komen van de desbetreffende goederen en deze wederom kan verhuren en/of op andere wijze als eigenaar daarover kan beschikken.
Ook is het Hof voorbij gegaan aan het (gestelde) feit dat belanghebbende ná afloop van de lease-periode volledig (dus naast economisch ook juridisch) eigenaar is geworden door betaling van de symbolische bedragen van € 50 respectievelijk € 100 en thans nog steeds eigenaar is.
Toelichting op het tweede cassatiemiddel
Bij schrijven (en telefaxbericht) van 1 mei 2015 heeft belanghebbende het (hoger) beroepschrift nader aangevuld als volgt:
‘Belanghebbende, de andere aandeelhouder van [A] en [A] zelve (hierna ook te noemen: ‘partijen’) hebben de in [A] behaalde winst onderling verdeeld. Belanghebbende was dus niet(partieel) gerechtigd in haar eigen omzet maar was gerechtigd tot een aandeel in de winst van TVBV. De afspraak tussen partijen komt er op neer dat de BV een bescheiden winstaandeel verkrijgt en dat de overige winst 50:50 verdeeld wordt.’
De wijze waarop de vorenbedoelde winstverdeling heeft plaatsgevonden, is in het schrijven van 1 mei 2015 verder uiteengezet
Onder de vaststaande feiten heeft het Hof onder 3.6. opgenomen ‘In het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van de door haar verrichte tandartswerkzaamheden voor de BV in totaal € 106.250 aan honoraria ontvangen. Zij heeft daartoe, handelende onder de naam ‘[F]’, facturen aan de BV uitgereikt. …’ en onder 7.2. overweegt het Hof dienovereenkomstig ‘Vaststaat dat belanghebbende uitsluitend werkzaam is geweest voor de BV, aan wie zij de door haar verrichte tandartswerkzaamheden heeft gefactureerd. …’ alsmede ‘Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij een meer dan verwaarloosbaar debiteurenrisico loopt. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbende maandelijks voorschotten ontvangt ter zake van de door haar te verrichten werkzaamheden.’ In het slot van onderdeel 7.2 oordeelt het Hof ten slotte :
‘Hieraan doet niet af dat belanghebbende haar werkzaamheden als tandarts naar eigen inzicht uitvoert, noch dat de hoogte van de honoraria varieert omdat zij afhankelijk zijn van de omzet van de BV. (Onderstreping en cursivering van gemachtigde).’
Dat er honoraria zijn gedeclareerd is nu juist geen vaststaand feit immers belanghebbende heeft laten zien (aangetoond) dat zij een winstaandeel geniet. Weliswaar zijn er maandelijkse voorschotten door haar in rekening gebracht onder de — onjuiste! — noemer ‘honoraria’ en ‘huur’, maar aan het eind van het jaar is er een ‘rest’-factuur door haar uitgereikt om de door partijen beoogde winstverdeling tot stand te brengen. NU belanghebbende een aandeel in de winst geniet, loopt zij daarmee wel degelijk debiteurenrisico alsmede andere ondernemersrisico's immers
- (1)
de te verdelen winst omvat mede een verlies op oninbare debiteuren en
- (2)
géén winst betekent geen inkomen voor belanghebbende.
Het Hof gaat ook — ten onrechte — voorbij aan de (ondernemers-) risico's die verbonden zijn aan belanghebbende's economische eigendom van de tandartsapparatuur (zie ook het eerste cassatiemiddel).
Conclusie
Belanghebbende concludeert tot:
- •
cassatie van de bestreden uitspraak;
- •
vernietiging van de uitspraak van de inspecteur;
- •
vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2010 in overeenstemming met de desbetreffende aangifte of subsidiair met inachtneming van een negatief TBS-resultaat groot € 8.510,23; en
- •
veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van de proceskosten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2016
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.30 en art. 3.92, lid 1, Wet IB 2001. Tandarts leaset apparatuur die zij ter beschikking stelt aan de BV waarvan zij mede-aandeelhouder is. Voor de beoordeling of de economische eigendom van de lessor is overgegaan op de lessee is in de regel niet relevant of de lessee de risico's van waardeverandering of tenietgaan van de apparatuur heeft afgewenteld.
Partij(en)
22 april 2016
nr. 15/04185
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 augustus 2015, nr. BK‑14/01623, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/4789) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is als tandarts werkzaam in een tandartsenpraktijk die wordt gedreven door een besloten vennootschap (hierna: de BV), waarin zij vijftig percent van de aandelen bezit.
2.1.2.
Belanghebbende heeft met twee verschillende derden (hierna: de lessors) leasecontracten gesloten voor een behandelunit, een thermodesinfector en röntgen- en sterilisatieapparatuur (hierna tezamen: de apparatuur). Beide contracten, waarin de leasevorm is aangeduid als financial lease, hebben een looptijd van zestig maanden. Op grond van de leasecontracten kan de apparatuur na afloop van de leasetermijn door de lessee worden overgenomen voor € 50 respectievelijk € 100 exclusief btw (hierna: de koopopties).
2.1.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de apparatuur een (ver)huurovereenkomst met de BV gesloten voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 januari 2009 (hierna: de huurovereenkomst). In de huurovereenkomst is onder meer bepaald dat de BV alle "werkings- en onderhoudskosten" van de apparatuur voor haar rekening neemt voor de hele duur van de huurovereenkomst en dat de BV bij het einde van de huurovereenkomst de apparatuur in perfecte staat, enkel rekening houdend met de normale gebruiksslijtage, aan de verhuurder zal teruggeven.
2.2.1.
Voor het Hof was primair in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar (2010) een onderneming dreef in de zin van artikel 3.5, lid 1, van de Wet IB 2001. Subsidiair was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende door het aan de BV ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (de apparatuur) resultaat uit een werkzaamheid heeft genoten waarbij de afschrijving op de apparatuur als kostenpost in aanmerking moet worden genomen.
2.2.2.
Het Hof heeft beide hiervoor in 2.2.1 omschreven vragen ontkennend beantwoord. Wat betreft het subsidiaire geschilpunt heeft het Hof hieraan de volgende oordelen ten grondslag gelegd. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende de economische eigendom van de apparatuur had, is bepalend of het economische belang bij de apparatuur haar aanging en niet de lessors en/of de BV. Doordat belanghebbende op grond van de koopopties wel het recht, maar niet de plicht heeft de volledige eigendom van de apparatuur te verwerven, lopen de lessors zolang de koopopties niet zijn uitgeoefend een ongewis restwaarderisico voor de apparatuur na afloop van de leasecontracten. Daarnaast blijkt uit de huurovereenkomst dat de werkings- en onderhoudskosten van de apparatuur voor de gehele duur van de huurovereenkomst voor rekening van de BV komen en dat het risico van tenietgaan van de apparatuur, voor zover dit risico op grond van de leaseovereenkomsten bij belanghebbende berust, voor de duur van de huurovereenkomst wordt gedragen door de BV. Uit het vorenstaande volgt, aldus nog steeds het Hof, dat belanghebbende niet ten volle het risico van waardestijgingen, waardedalingen en het tenietgaan van de apparatuur droeg zodat zij niet de economische eigendom van de apparatuur had.
2.3.
Het tweede middel, dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een onderneming in de zin van artikel 3.5, lid 1, van de Wet IB 2001, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
Het eerste middel bestrijdt de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof over het subsidiaire geschilpunt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.4.2.
In het onderhavige geval dient eerst te worden onderzocht of de economische eigendom van de apparatuur is overgegaan van de lessors op belanghebbende.
In het arrest van de Hoge Raad van 24 december 1957, nr. 13378, BNB 1958/84, is overwogen dat, wil iemand als economisch eigenaar van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen.
Voor de beoordeling van de vraag of de economische eigendom van een geleaset goed is overgegaan van een lessor naar een lessee komt in de regel geen betekenis toe aan de omstandigheid dat die lessee het risico van waardeverandering of tenietgaan van dat goed geheel of ten dele heeft afgewenteld op een derde. Deze omstandigheid sluit niet uit dat in de verhouding tussen lessor en lessee dit risico ten volle bij de lessee berust.
2.4.3.
Indien aan de door het middel bestreden oordelen van het Hof ten grondslag ligt de opvatting dat voor de beoordeling van de vraag of de economische eigendom van een goed is overgegaan naar een ander altijd betekenis toekomt aan de omstandigheid dat die ander het risico van waardeverandering of tenietgaan van dat goed geheel of ten dele heeft afgewenteld op een derde, heeft het Hof het hiervoor in 2.4.2 overwogene miskend. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, zijn die oordelen onvoldoende gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de leasecontracten voorzien in een optie, en niet in een verplichting tot koop van de apparatuur rechtvaardigt – gelet op de duiding van de leasevorm in de leasecontracten, de geringe overnamevergoedingen (zie 2.1.2 hiervoor) en de stellingen van belanghebbende ter zitting van het Hof, inhoudende dat ook na het verstrijken van de leaseperiode en uitoefening van de koopopties door belanghebbende de apparatuur wordt verhuurd aan de BV – niet de conclusie dat de lessors ook na het sluiten van de leaseovereenkomsten een niet-verwaarloosbaar restwaarderisico ter zake van de apparatuur liepen. Het eerste middel slaagt in zoverre.
2.4.4.
Indien aan de door het eerste middel bestreden oordelen van het Hof ten grondslag ligt het oordeel dat belanghebbende, zo zij door de leasecontracten de economische eigendom van de apparatuur heeft verkregen, deze eigendom na het sluiten van de huurovereenkomst met de BV niet langer bezat, bestrijdt het middel ook dit oordeel met vrucht. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de inhoud van de huurovereenkomst rechtvaardigt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat het risico van tenietgaan van de apparatuur voor de duur van de huurovereenkomst wordt gedragen door de BV.
2.4.5.
Gelet op het hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling in volle omvang van het hiervoor in 2.2.1 vermelde subsidiaire geschilpunt. Het eerste middel behoeft voor het overige geen behandeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.