Rb. Den Haag, 29-03-2018, nr. AWB - 17 , 8343
ECLI:NL:RBDHA:2018:6306
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
29-03-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 8343
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:6306, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 29‑03‑2018; (Mondelinge uitspraak, Proces-verbaal)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:1046, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 29‑03‑2018
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/8343
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
29 maart 2018 in de zaak tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 27 november 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de herziene voorschotbeschikking van 21 september 2017, waarbij het kindgebonden budget voor 2017 is bepaald op € 2.109.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door [persoon 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A. Büchly.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
herroept de beschikking van 21 september 2017;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Overwegingen
1. In geschil is of verweerder het voorschot kindgebonden budget voor het jaar 2017 op het juiste bedrag heeft berekend. In het bijzonder is in geschil of verweerder daarbij terecht [persoon 2] ([persoon 2]) voor de periode juli tot en met oktober 2017 als toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt.
2 Volgens de Basisregistratie personen (BRP) staat eiseres samen met haar minderjarige zoon tot 3 oktober 2017 ingeschreven op het adres [adres] te [plaats] (de woning). [persoon 2] staat vanaf 16 juni 2017 op datzelfde adres ingeschreven.
3 Eiseres heeft de woning verkocht aan [persoon 2] en op 16 juni 2017 aan [persoon 2] geleverd. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van de akte van levering van de woning. Eiseres heeft op 4 juli 2017 een koopovereenkomst gesloten voor een nieuwe woning die op3 oktober 2017 aan haar is geleverd.
4 Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte [persoon 2] aangemerkt als haar toeslagpartner nu [persoon 2] enkel de woning van eiseres heeft gekocht. In de hectische tijd na de verkoop van de woning, die onverwachts snel was gerealiseerd, is eiseres vergeten om zichzelf en haar zoontje in de BRP uit te laten schrijven op het adres van de woning. Totdat haar nieuwe woning op 3 oktober 2017 beschikbaar was, verbleef eiseres met haar zoontje in het pand van haar onderneming. Zij heeft dit alsnog op 19 september 2017 laten registreren in de BRP. Daarbij bleek het niet mogelijk een eerdere datum dan 15 september 2017 te vermelden. Eiseres heeft zich direct per 3 oktober 2017 op het adres van haar nieuwe woning in laten schrijven in de BRP.
5 Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) worden ongehuwde meerderjarigen die zijn ingeschreven op hetzelfde woonadres in de BRP voor de toepassing van de Awir als partners aangemerkt, indien op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste één van beiden is ingeschreven. De inschrijving in de BRP is in beginsel leidend. Dit komt overeen met wat in artikel 1.7, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) is bepaald over het verplichte gebruik van authentieke gegevens in de basisregistratie. Artikel 5 Awir schrijft voor dat een wijziging in de omstandigheden die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking wordt genomen vanaf de eerste dag van de daarop volgende maand. Uit de bepalingen van de Awir volgt dan ook dat verweerder [persoon 2] in de periode juli tot en met oktober 2017 op zichzelf terecht als toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt.
6 Het gebruik door het bestuursorgaan van de gegevens in de basisregistratie is echter niet verplicht in de gevallen genoemd in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet BRP. Een verplichting om altijd de gegevens in de basisregistratie te gebruiken zou de eigen waarneming van het bestuursorgaan ten aanzien van de burger aantasten (Kamerstukken II 2012/13, 33 219, nr. 6, p. 35). Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante gegevens te vergaren bij de voorbereiding van een besluit. Zo kan de burger aannemelijk maken dat een gegeven over hem in de basisregistratie onjuist is. Twijfel aan de juistheid zal leiden tot een terugmelding aan de basisregistratie overeenkomstig artikel 2.34 van de Wet BRP. In dat geval is sprake van de uitzondering genoemd in artikel 1.7, tweede lid, onder b, van de Wet BRP. (Kamerstukken II 2012/13, 33 219, nr. 6, p. 35).
7 Eiseres heeft met de bij bezwaar overgelegde stukken bewezen dat zij met haar zoontje feitelijk vanaf 16 juni 2017 niet meer op het adres [adres] te [plaats] woonachtig was. Niet in geschil is dat eiseres verder geen enkele relatie met [persoon 2] heeft gehad anders dan die van verkoper en koper van de woning. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar van de gerede twijfel aan de juistheid van de gegevens in de basisregistratie een terugmelding te doen. In dat geval is verweerder op grond van artikel 1.7, tweede lid, onder b, van de Wet BRP niet verplicht de gegevens in de basisregistratie te gebruiken en had hij [persoon 2] overeenkomstig de feitelijke situatie niet als toeslagpartner van eiseres hoeven aan te merken. Door het achterwege laten van de terugmelding heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, meer specifiek met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
8 Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard, is de beslissing op bezwaar vernietigd en is de beschikking van 21 september 2017 herroepen. Hierdoor is aan de terugvordering van het volgens verweerder teveel aan eiseres betaalde bedrag de rechtsgrond ontvallen. Deze terugvordering dient derhalve ongedaan te worden gemaakt.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken van kosten die voor vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Vijverberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)