ABRvS, 03-04-2019, nr. 201803763/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:1046
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-04-2019
- Zaaknummer
201803763/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1046, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑04‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:6306, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2019/290 met annotatie van B.M.A. van Eck
JB 2019/105 met annotatie van Schutgens, R.J.B.
JIN 2019/155 met annotatie van Schutgens, R.J.B.
Computerrecht 2019/176 met annotatie van M.M. Groothuis
Uitspraak 03‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [wederpartij] voor 2017 herzien en vastgesteld op € 2.109,00.
201803763/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2018 in zaak nr. 17/8343 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [wederpartij] voor 2017 herzien en vastgesteld op € 2.109,00.
Bij besluit van 21 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [wederpartij] voor 2017 bijgesteld naar € 2.812,00.
Bij besluit van 27 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft in 2017 voorschotten kindgebonden budget ontvangen. Bij besluit van 21 september 2017 en bij besluit van 21 november 2017, gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en het bedrag aan te veel betaalde voorschotten van [wederpartij] teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hieraan ten grondslag gelegd dat, volgens de basisregistratie personen (hierna: brp), [persoon] in de periode 16 juni 2017 tot en met 3 oktober 2017 op hetzelfde adres als [wederpartij] en haar kind stond ingeschreven en daarom als toeslagpartner moet worden aangemerkt. Het gezamenlijke inkomen van [wederpartij] en [persoon] was te hoog om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget.
2. De rechtbank heeft het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en meer specifiek met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hoewel gelet op de gegevens in de brp [persoon] in de periode juli tot en met oktober 2017 op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) op zichzelf terecht als toeslagpartner van [wederpartij] is aangemerkt, had de Belastingdienst/Toeslagen vanwege de gerede twijfel die bestaat over de juistheid van de gegevens in de brp een terugmelding moeten doen overeenkomstig artikel 2.34 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp). In dat geval is de dienst op grond van artikel 1.7, tweede lid, onder b, van de Wet brp, niet verplicht om uit te gaan van de gegevens in de brp. Door geen terugmelding te doen heeft de dienst het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dienst een ander woonadres voor [wederpartij] in aanmerking had moeten nemen voor de periode van 16 juni tot en met 3 oktober 2017 dan het adres waarop zij was ingeschreven in de brp. Artikel 3, tweede lid, aanhef, van de Awir, kent een eigen verplichting voor de Belastingdienst/Toeslagen om uit te gaan van de inschrijving in de brp en niet van de woonplaats. De wetgever heeft willen voorkomen dat de Belastingdienst/Toeslagen een eigen onderzoek naar de bewoningssituatie moet doen en ervoor gekozen het partnerbegrip zodanig te formuleren, dat het op basis van objectieve criteria te bepalen is. Tevens volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:342) dat de Belastingdienst/Toeslagen mag uitgaan van de juistheid van de inschrijving in de brp, zo lang er geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. De uitzondering die volgt uit artikel 6 van de Awir en artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: Uitvoeringsregeling) is in dit geval niet van toepassing, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Beoordeeld moet worden of de Belastingdienst/Toeslagen bij de herziening van het kindgebonden budget terecht is uitgegaan van de inschrijving van [wederpartij] in de brp. Het staat vast dat [wederpartij] voor de periode van 16 juni 2017 tot 3 oktober 2017 stond ingeschreven op hetzelfde adres in Leiden als [persoon] en dat de Belastingdienst/Toeslagen om die reden [persoon] heeft aangemerkt als partner van [wederpartij]. Onweersproken is dat [wederpartij] in die periode niet woonde op dat adres, omdat zij de woning al had verkocht aan [persoon] en was verhuisd. [wederpartij] heeft ter onderbouwing de notariële akte van levering van die woning en de koopovereenkomst voor haar nieuwe woning in Oude Wetering overgelegd. Zij stelt in de tussenliggende periode te hebben verbleven op het adres van haar onderneming in Zoeterwoude, waardoor haar woonadres afweek van het adres waarop zij stond ingeschreven volgens de brp. Vanaf 3 oktober 2017 staat [wederpartij] ingeschreven op het adres van haar nieuwe woning in Oude Wetering.
3.3. In artikel 1.7, eerste lid, van de Wet brp is voor bestuursorganen de plicht neergelegd om gebruik te maken van de gegevens uit de brp. Artikel 3, tweede lid, van de Awir sluit hierbij aan. Het gaat om een beginselplicht. Volgens de wetgever zou volledige afhankelijkheid van de gegevens in de basisregistratie het doel van de basisregistratie, te weten het ondersteunen van de taakuitoefening van bestuursorganen, voorbij schieten. Een verplichting om altijd de gegevens in de basisregistratie te gebruiken zou ook de eigen waarneming van het bestuursorgaan ten aanzien van de burger aantasten. Daarmee wordt de rol van het bestuursorgaan als terugmelder van mogelijke fouten in de basisregistratie ondergraven terwijl die rol juist een instrument is om de kwaliteit van de basisregistratie te bevorderen (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 6, blz. 35). In artikel 2.34, eerste lid, van de Wet brp is daarom de verplichting opgenomen dat een bestuursorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van een gegeven dat in de brp is opgenomen, mededeling moet doen aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente. Daarop aansluitend volgt uit artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet dat, in die gevallen, het bestuursorgaan niet meer verplicht is om dat gegeven te gebruiken. Het bestuursorgaan zal zich vervolgens een eigen oordeel moeten vormen over de bij de uitvoering van zijn taak te hanteren gegevens. Nu het de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het bezwaar van [wederpartij] van 19 september 2019 bekend was dat [wederpartij] haar woning had verkocht en niet meer woonde op het adres in Leiden, was sprake van gerede twijfel aan de juistheid van het adres in de brp en had de dienst een terugmelding moeten doen. Door in dit geval geen terugmelding te doen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet voldaan aan de plicht die volgt uit artikel 2.34, eerste lid, van de Wet brp. Op grond van artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet brp was de dienst na het doen van een terugmelding niet verplicht uit te gaan van het adres van [wederpartij] in de brp.
3.4. Voor de Belastingdienst/Toeslagen geldt dat in artikel 6, derde lid, van de Awir is neergelegd dat nadere regels kunnen worden opgesteld op basis waarvan iemand die in de brp niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven. Deze regels zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling. De Belastingdienst/Toeslagen gaat slechts in de gevallen als bedoeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling niet uit van het adres in de brp.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling volgt dat slechts indien sprake is van een inmiddels juiste brp-inschrijving op het adres waar de betrokkene al voor de inschrijving woonde, betrokkene kan worden geacht al op dat adres ingeschreven te zijn geweest in de periode tot aan de datum van adreswijziging. Een terugmelding aan het verantwoordelijke college had in dit geval, gelet op artikel 2.20, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet brp niet geleid tot aanpassing van de brp naar het adres in Zoeterwoude, nu [wederpartij] reeds op 3 oktober 2017 haar adres heeft gewijzigd naar haar uiteindelijke woonadres in Oude Wetering. Daar komt bij dat ook nadat [wederpartij] op 19 september 2017 alsnog een adreswijziging naar Zoeterwoude heeft doorgegeven, geen adreswijziging naar dat adres in de brp is opgenomen. Omdat [wederpartij] in de brp niet alsnog ingeschreven heeft gestaan op het adres in Zoeterwoude, kan zij niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling geacht worden op dat adres ingeschreven te zijn geweest. Evenmin kan [wederpartij] met toepassing van die bepaling worden geacht in de periode tussen het feitelijk vertrek uit Leiden en de inschrijving op het adres in Oude Wetering op dat laatste adres ingeschreven te zijn geweest. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling biedt alleen de mogelijkheid om [wederpartij] reeds vanaf haar vertrek uit Leiden ingeschreven te achten op het adres in Oude Wetering als [wederpartij] daar vóór de daadwerkelijke inschrijving ook al woonde, hetgeen niet het geval was, aldus de dienst.
3.5. Hoewel de Afdeling, gelet op de tekst en toelichting op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, de uitleg daarvan door de Belastingdienst/Toeslagen niet onjuist acht (vergelijk de uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3897), leidt toepassing daarvan in dit geval tot de situatie dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de hoogte van het kindgebonden budget van [wederpartij] uitgaat van een adres waarvan het de dienst naar aanleiding van het bezwaar op grond van objectieve gegevens bekend is dat het onjuist is.
Door vast te houden aan de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitzonderingen op het gebruik van adresgegevens uit de brp en op grond van objectieve gegevens vast te stellen onjuiste adresgegevens uit de brp te gebruiken bij het bepalen van hoogte van het kindgebonden budget, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de inhoud en strekking van artikel 1.7 van de Wet brp miskend. Ook omdat de Belastingdienst/Toeslagen in de gevallen opgenomen in de Uitvoeringsregeling wel, maar in dit bijzondere geval niet afziet van gebruik van adresgegevens waarvan bekend is dat deze onjuist zijn en dit tot grote nadelige gevolgen voor [wederpartij] leidt, leidt het in dit geval uitgaan van de adresgegevens van [wederpartij] in de brp tot willekeur.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK0774) kan de rechter tot het oordeel komen dat, hoewel een algemeen verbindend voorschrift als zodanig niet jegens een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan - in dit geval de Belastingdienst/Toeslagen - gehouden is dat voorschrift buiten toepassing te laten, omdat toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is. De toepassing van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling is onder de gegeven omstandigheden kennelijk onredelijk en de Belastingdienst/Toeslagen had de bepaling vanwege onevenredig nadelige gevolgen voor [wederpartij] buiten toepassing moeten laten. Door dit niet te doen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de besluiten naar het oordeel van de Afdeling genomen in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
3.6. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het besluit van 27 november 2017 is terecht vernietigd en de besluiten van 21 september 2017 en 21 november 2017 moeten worden herroepen. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen over het kindgebonden budget van [wederpartij] voor 2017.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Soest-Ahlers
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019
343-882.
Artikel 3
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.
4. Een belanghebbende kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
5. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
6. Personen die partners waren op grond van het tweede lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
7. Onder partner wordt niet verstaan degene die uitsluitend ingevolge het tweede lid, onderdeel e, als partner wordt aangemerkt en woont in een accommodatie van een instelling die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 biedt, mits de belanghebbende een afschrift van de beschikkingen, bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van die wet, tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor hem en voor de persoon, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, ten behoeve van opvang overlegt.
8. Een aanverwant van de belanghebbende wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld in het vijfde lid aangemerkt ingeval de belanghebbende en de aanverwant in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de Belastingdienst/Toeslagen hebben ingediend om niet als partners te worden aangemerkt.
9. Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het achtste lid niet als partner van de belanghebbende wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belanghebbende aangemerkt voor de toepassing van de Wet inkomensbelasting 2001."
Artikel 5
"Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand."
Artikel 6
"1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de basisregistratie personen gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
2. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die niet in Nederland woont, geacht wordt op zijn woonadres te zijn ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland.
3. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont."
Artikel 3
"[…]
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
a. hij een vreemdeling is als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet;
b. hij of een tot zijn huishouden behorende persoon op grond van artikel 21, eerste lid, van het Besluit basisregistratie personen in verband met zijn bijzondere verblijfsrechtelijke status niet in aanmerking komt voor inschrijving, met dien verstande dat voor degenen die zijn opgenomen in de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevoerde Protocollaire Basisadministratie, het in deze administratie opgenomen woonadres geldt;
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
d. hij zich binnen 5 dagen na de aanvang van zijn verblijf op zijn woonadres heeft laten inschrijven in de basisregistratie personen."
Wet basisregistratie persoonsgegevens
Artikel 1.7
"1. Het bestuursorgaan dat bij de vervulling van zijn taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft die in de vorm van een authentiek gegeven beschikbaar is in de basisregistratie, gebruikt voor die informatie dat gegeven.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. bij het gegeven een aantekening als bedoeld in artikel 2.26 of 2.76 is geplaatst;
b. het bestuursorgaan ten aanzien van het gegeven een mededeling als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, doet;
c. bij wettelijk voorschrift anders is bepaald;
d. een goede vervulling van de taak van het bestuursorgaan door de onverkorte toepassing van het eerste lid wordt belet."
Artikel 2.20
"1. Aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, worden gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
2. Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
3. Als datum van adreswijziging wordt opgenomen:
a. de in de aangifte vermelde datum van adreswijziging, als tijdig aangifte is gedaan;
b. de dag waarop de aangifte is ontvangen, in de overige gevallen waarin de gegevens aan de aangifte van de betrokkene worden ontleend;
c. de dag waarop van het voornemen tot opneming aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan, bij ambtshalve opneming van de gegevens.
4. De gewijzigde gegevens worden niet opgenomen dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld."
Artikel 2.34
"1. Een bestuursorgaan dat in verband met de verstrekking van een authentiek gegeven uit de basisregistratie gerede twijfel heeft over de juistheid van dat gegeven, doet hiervan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente.
2. Onze Minister wijst de bestuursorganen aan die tevens mededeling doen in verband met de verstrekking van andere dan authentieke gegevens.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de gevallen waarin en de wijze waarop de mededeling wordt gedaan, alsmede de kennisgeving van het college van burgemeester en wethouders aan het bestuursorgaan naar aanleiding van een mededeling, geregeld.
4. Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels stellen omtrent het doen van mededeling door en de kennisgeving aan bestuursorganen die een orgaan zijn van de desbetreffende gemeente en kan een of meer van deze bestuursorganen aanwijzen om tevens mededeling te doen in verband met de verstrekking van andere dan authentieke gegevens.
5. Voor zover een mededeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een gegeven dat op grond van een andere wet is overgenomen uit een andere registratie, zendt het college van burgemeester en wethouders die mededeling door aan de verantwoordelijke voor de verwerking van dat gegeven in die andere registratie."