Zie Hoge Raad van 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, r.o. 3.3.8.
Hof 's-Hertogenbosch, 30-08-2023, nr. 22/00572
ECLI:NL:GHSHE:2023:2779
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-08-2023
- Zaaknummer
22/00572
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:2779, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑08‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:824, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1571
- Vindplaatsen
NLF 2023/2611
Uitspraak 30‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Inwoner van Bulgarije geniet AOW en verricht werkzaamheden voor een Nederlandse werkgever in België. Voor de periode van detachering heeft belanghebbende een A1-verklaring waarin het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel van toepassing is verklaard. Dit is in overeenstemming met Verordening 883/2004. De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag terecht premies Anw en Wlz geheven. Bij het opleggen van de voorlopige aanslag heeft de inspecteur een minder verstrekkende onderzoeksplicht en mag hij uitgaan van de gegevens die belanghebbende heeft verstrekt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00572
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Bulgarije),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
17 februari 2022, nummer BRE 20/8191, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Vóór de zitting hebben belanghebbende en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en woonde heel 2017 in Bulgarije. Belanghebbende was van 1 januari 2017 tot 31 juli 2017 in dienst van
[A BV] in [plaats] en was door zijn werkgever gedetacheerd naar [bedrijf] in België.
2.2.
Voor de periode van detachering beschikte belanghebbende over een A1-verklaring waarin het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel op belanghebbende van toepassing is verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2017 vanuit Nederland een loon van € 41.663 en een AOW-uitkering van € 2.065 ontvangen. De werkgever heeft op het loon van belanghebbende € 1.921 ingehouden aan premie volksverzekeringen voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en Algemene nabestaandenwet (Anw). Daarnaast heeft de werkgever € 2.083 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: werkgeversheffing) ingehouden en afgedragen. Op de AOW-uitkering is door de Sociale Verzekeringsbank geen premie volksverzekeringen en ook geen werkgeversheffing ingehouden.
2.4.
Belanghebbende heeft in het aangifteprogramma van de Belastingdienst een aangifte voor buitenlands belastingplichtigen ingediend. In de aangifte heeft hij € 41.663 als inkomsten uit werk en woning opgegeven. Hij heeft aangegeven dat hij als kwalificerend buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. De AOW-uitkering heeft hij niet aangegeven en hij heeft de vraag "Was u heel 2017, of een deel daarvan, in Nederland verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen” met "Nee" beantwoord.
2.5.
Vervolgens is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV over 2017 opgelegd. Omdat belanghebbende in de aangifte de vraag “Was u heel 2017, of een deel daarvan in Nederland verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen" met “Nee” heeft beantwoord zijn alle door de werkgever op het loon van belanghebbende ingehouden premies voor de Wlz en Anw aan belanghebbende terugbetaald.
2.6.
In de definitieve aanslag IB/PVV over 2017 heeft de inspecteur de AOW-uitkering bijgeteld en de inkomsten uit werk en woning vastgesteld op € 43.728. Omdat belanghebbende van 1 januari 2017 tot 31 juli 2017 premieplichtig is voor de volksverzekeringen heeft de inspecteur de premie voor de Wlz en de Anw vastgesteld op € 1.921.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende van 1 januari 2017 tot 31 juli 2017 premieplichtig is voor de Wlz en Anw.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij niet premieplichtig is voor de Wlz en Anw. De rechtbank heeft hierover het volgende geoordeeld:
“2.9. Niet in geschil is dat belanghebbende van 1 januari 2017 t/m 31 juli 2017 in
loondienst bij een Nederlandse werkgever was en door zijn werkgever in België
gedetacheerd was. Vast staat ook dat aan belanghebbende voor deze periode een A1-
verklaring is afgegeven waarbij het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel op
belanghebbende van toepassing is verklaard. Dit is ook in overeenstemming met de Europese
verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Verordening). In de
Verordening is bepaald dat in het geval van belanghebbende gedurende de periode van
detachering de Nederlandse wetgeving van toepassing is -kort gezegd- omdat
belanghebbende een Nederlandse werkgever heeft1 [voetnoot 1: Artikel 12, eerste lid van de Verordening.].
2.10.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende terecht aangemerkt als verzekerde en premieplichtige voor de volksverzekeringen2 [voetnoot 2: Artikel 42 van de Zvw.].
2.11.
In de Wet financiering sociale verzekeringen wordt een onderscheid gemaakt tussen de volksverzekeringen en vrijwillige volksverzekeringen. In deze wet worden onder 'volksverzekeringen' verstaan 'de verplichte verzekeringen op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Wet langdurige zorg’3 [voetnoot 3: Artikel 2, onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen.]. Omdat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel op belanghebbende van toepassing is, is belanghebbende dus verplicht verzekerd voor de Anw en Wlz. De veronderstelling van belanghebbende dat hij niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen berust op een verkeerd begrip van de wet. Dat belanghebbende geen ondernemer is, is in dit kader ook niet relevant. Ook de veronderstelling dat alleen zijn werkgever een bijdrage verschuldigd was, is onjuist. Op basis van de Wet financiering sociale verzekeringen is namelijk degene die verzekerd is in de zin van de volksverzekeringen premieplichtig.
2.12.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag onzorgvuldig is geweest omdat de premies volksverzekeringen bij de voorlopige aanslag zijn terugbetaald.
2.13.
Vast staat dat de voorlopige aanslag is opgelegd aan de hand van de gegevens die belanghebbende in de aangifte heeft verstrekt. In dat geval geldt dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door die gegevens zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag te betrekken4 [voetnoot 4: Arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536.].
2.14.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in Bulgarije altijd een ziektekostenverzekering heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet relevant. Een ziektekostenverzekering is een verzekering die de meeste kosten voor medische zorg vergoedt. De Wlz en Anw zijn andere verzekeringen. De Wlz zorgt ervoor dat bijzondere ziektekosten betaald worden. Door de Anw hebben mensen een inkomen nadat de partner is overleden en de overblijvende partner bijvoorbeeld jonge kinderen verzorgt.”
4.2.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof maakt deze overwegingen van de rechtbank dan ook tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. Belanghebbende heeft in hoger beroep nogmaals gesteld dat de inspecteur hem als ondernemer heeft aangemerkt, maar uit de aanslag blijkt dat de inspecteur het inkomen als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt. Ook heeft de inspecteur ter zitting bij de rechtbank verklaard dat belanghebbende als werknemer staat geregistreerd en dat er geen registratie is van belanghebbende als ondernemer. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd over de verzekeringsplicht leidt het hof niet tot een ander oordeel.
4.3.
Belanghebbendes betoog dat de inspecteur zijn zorgplicht heeft geschonden omdat hij de voorlopige aangifte niet heeft onderzocht, acht het hof onjuist. Bij het opleggen van de voorlopige aanslag heeft de inspecteur in tegenstelling tot het opleggen van de definitieve aanslag een minder verstrekkende onderzoeksplicht en mag de inspecteur de voorlopige aanslag opleggen overeenkomstig door de belanghebbende zelf verstrekte gegevens.1.De inspecteur heeft dus bij de inhoudelijke beoordeling in het kader van de definitieve aanslag de mogelijkheid af te wijken van de voorlopige aanslag.
4.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur (zoals het non-discriminatiebeginsel) heeft gehandeld, slaagt dit beroep niet. Uit de enkele verwijzing door belanghebbende naar de zogenoemde toeslagenaffaire en de berichtgeving daarover, volgt niet dat de inspecteur in het geval van belanghebbende op enige wijze vooringenomen dan wel in strijd met enig beginsel heeft gehandeld.
4.5.
Tot slot stelt belanghebbende dat de procedure bij de rechtbank niet zorgvuldig is geweest. Hij heeft onder meer bezwaar tegen de tekst van het proces-verbaal en de weigering van de rechter om geluidsopnames van de zitting toe te staan, terwijl de inspecteur volgens belanghebbende wel deze toestemming heeft gekregen.
4.6.
Het hof stelt voorop dat het proces-verbaal een zakelijke weergave is van hetgeen op de zitting is besproken, en dus geen letterlijke weergave van hetgeen partijen ter zitting hebben gezegd. Niet gebleken is dat het proces-verbaal niet aan dit vereiste voldoet. De rechter bepaalt of een geluidsopname tijdens de zitting is toegestaan en kan dit weigeren. Anders dan belanghebbende stelt, is niet gebleken dat aan de inspecteur wel toestemming is verleend om een geluidsopname te maken en evenmin dat de inspecteur een geluidsopname van die zitting heeft gemaakt. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft opgemerkt over de zitting bij de rechtbank geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de behandeling op de zitting niet zorgvuldig is geweest. Nog daargelaten dat belanghebbende niet heeft aangegeven welk gevolg hij aan zijn bezwaren wenst te verbinden, ziet het hof in ieder geval geen aanleiding voor terugwijzing naar de rechtbank of vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, W.A.P. van Roij en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑08‑2023